ECLI:NL:CBB:2014:383

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13/127
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Meststoffenwet en vaststelling van de eindvoorraad mest

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een agrariër, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken, die hem een bestuurlijke boete had opgelegd van € 19.287,-- wegens overtreding van artikel 14 van de Meststoffenwet. De staatssecretaris had vastgesteld dat de appellant niet in staat was gebleken om de afvoer van stikstof en fosfaat in de op zijn bedrijf geproduceerde mest te verantwoorden. Na bezwaar van de appellant was de boete verlaagd naar € 5.975,--, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de staatssecretaris de stikstof- en fosfaatgehalten in de bezinklaag van de mestopslagen van de appellant op juiste wijze had berekend. De appellant voerde aan dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de hoge gehalten in de mest en de lage gehalten in het voer in de jaren na 2009, en dat het geconstateerde tekort aan de eindvoorraad 2009 kon worden toegerekend.

Het College oordeelde dat de staatssecretaris de eindvoorraad 2009 correct had vastgesteld en dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om de onjuistheid van de berekening aan te tonen. De stelling van de appellant dat de bezinklaag veel omvangrijker was dan berekend, werd verworpen, omdat het niet ging om de totale omvang van de bezinklaag, maar om de jaarlijkse groei ervan. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/127
16005

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2014 op het hoger beroep van:

[naam], te [plaats], appellant

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2013, kenmerk AWB 11/2821, in het geding tussen

appellant ende staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris),

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (rechtbank) van 14 januari 2013 met kenmerk AWB 11/2821.
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2014. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij besluit van 15 september 2010 heeft de staatssecretaris aan appellant een bestuurlijke boete van in totaal € 19.287,-- opgelegd wegens overtreding van artikel 14 van de Meststoffenwet (Msw). De overtreding baseert de staatssecretaris op een (administratieve) controle van het bedrijf van appellant. Op grond van deze controle concludeert de staatssecretaris dat appellant niet in staat is gebleken de afvoer te verantwoorden van 813 kg stikstof en 1236 kg fosfaat in de op zijn bedrijf in 2009 geproduceerde mest.
Bij besluit van 11 juli 2011 heeft de staatssecretaris het tegen de boete gerichte bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 5.975,--. Hierbij heeft de staatssecretaris de eindvoorraad meststoffen 2009 in het voordeel van appellant verhoogd, op basis van de aanname dat een deel van de zich in de geproduceerde mest bevindende stikstof en fosfaat is terechtgekomen in de zogeheten bezinklagen in de opslagputten op het bedrijf van appellant. Voorts heeft de staatssecretaris de begin- en eindvoorraad 2009 zoals opgegeven door appellant herberekend door voor de stikstof- en fosfaatgehalten uit te gaan van de uit monsteranalyses blijkende gemiddelde gehalten van de in 2009 en 2010 door appellant afgevoerde mest. De verlaagde boete berust op een niet verantwoorde hoeveelheid stikstof van 302 kg en fosfaat van 351 kg.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, overwogen dat de staatssecretaris het stikstof- en fosfaatgehalte in de bezinklaag in de mestopslagen van appellant heeft mogen berekenen op basis van het 'Praktijkrapport Varkens 21 Bezinklagen en bemonstering van varkensmest' uit 2003 (Praktijkrapport Varkens 21). Appellant heeft volgens de rechtbank geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat de berekening door de staatssecretaris van de niet verantwoorde hoeveelheden stikstof en fosfaat onjuist is. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat daartoe onvoldoende is dat in de jaren na 2009 een hoger fosfaatgehalte in de mest is aangetroffen terwijl sprake was van voer met een lagere fosfaatwaarde. De rechtbank heeft in dat verband van belang geacht dat de staatssecretaris reeds rekening heeft gehouden met de gehalten fosfaat en stikstof zoals die in de in 2010 afgevoerde mest zijn aangetroffen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1 Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank omdat er te weinig rekening is gehouden met de hoge gehalten in mest en de lage gehalten in voer in de jaren na 2009, waaruit blijkt dat het geconstateerde tekort wel toegerekend kan worden aan de eindvoorraad 2009. Het feit dat in 2010 en 2011, vergeleken met 2009, het gehalte aan fosfaat en mineralen in de afgevoerde mest toeneemt ten opzichte van de gehalten in de geproduceerde mest (in 2010 97% en 94% en in 2011 132% en 95%, vergeleken met 75% en 90% in 2009) is een duidelijke aanwijzing dat er in 2009 een grote bezinking van vooral fosfaat moet zijn geweest. De hoge gehalten in de mest na 2009 geven aan dat de mineralen in de eindvoorraad 2009 moeten zitten. Appellant verwijst in dit verband naar het 'Praktijkonderzoek Varkens 21', waaruit onder meer blijkt dat voer met veel onverteerbaar fosfor en het gebruik van water uit eigen bron meer bezinking geeft. Dit is van toepassing in het geval van appellant.
Appellant wijst verder op een berekening van zijn mestbalans in 2010. Hier is sprake van een overschot aan fosfaat en stikstof. Het lijkt appellant reëel om het tekort van 2009 aan te vullen met het overschot van 2010, zodat het verschil genivelleerd wordt. De opvolger van appellant is begonnen met de opgegeven eindvoorraden 2010. In feite is de situatie nu zo dat appellant een boete betaalt over een tekort dat aan de eindvoorraad 2009 kan worden toegevoegd en dat zijn opvolger straks voor afzet van de mest betaalt omdat deze in zijn eindvoorraad is opgenomen. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
3.2
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat in de jaren na 2009 een hoger fosfaatgehalte in de mest is aangetroffen terwijl sprake was van voer met een lagere fosfaatwaarde, onvoldoende is om aan de juistheid van de berekening van de staatssecretaris te twijfelen. Ook heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat de staatssecretaris bij de berekening van de eindvoorraad al rekening heeft gehouden met de in 2010 van het bedrijf van appellant afgevoerde gehalten in dierlijke mest. Appellant geeft niet aan op welke gronden het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn. Voergegevens over de jaren 2010 en later kunnen geen rol spelen in de berekening of al dan niet voldaan is aan de verantwoordingsplicht. Dat voer is immers feitelijk niet verstrekt aan de dieren waarvan de productie van dierlijke meststoffen over 2009 is betrokken in de boeteberekening.
4.1.1
Het College overweegt dat het geschil in hoger beroep zich toespitst op de vraag of de staatssecretaris de eindvoorraad 2009 juist heeft vastgesteld. Het betoog van appellant komt erop neer dat de staatssecretaris deze eindvoorraad te laag heeft vastgesteld doordat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de bezinklaag die zich in de mestputten van appellant heeft gevormd. Daardoor is de boete, opgelegd op grond van artikel 14 Msw, in de visie van appellant te hoog doordat deze is gebaseerd op een te grote hoeveelheid niet verantwoorde mest.
4.1.2
Vast staat dat appellant op zijn bedrijf in 2009 dierlijke meststoffen heeft geproduceerd. Op grond van artikel 14 Msw moet appellant kunnen verantwoorden dat deze mest is afgevoerd, voor zover de mest niet op het eigen bedrijf is gebruikt of niet in opslag is gehouden. Uit het vierde lid van artikel 14 Msw volgt dat, indien de landbouwer stelt dat de op zijn bedrijf geproduceerde mest op het eigen bedrijf is opgeslagen en dus op de te verantwoorden hoeveelheid in mindering dient te worden gebracht, het aan hem is om dit aannemelijk te maken.
4.1.3
De staatssecretaris heeft in het geval van appellant, op basis van door hem verschafte gegevens, aannemelijk geacht dat zich in de mestputten van appellant een bezinklaag heeft gevormd die moet leiden tot een verhoogde vaststelling van de eindvoorraad 2009. Het mineralengehalte in (de aanwas over 2009 van) de bezinklaag heeft de staatssecretaris berekend aan de hand van het 'Praktijkrapport Varkens 21', waarbij de in dat rapport genoemde waarden ter zake van de jaarlijkse groei (in centimeters) en het mineralengehalte per ton in het voordeel van appellant zijn aangepast. De rechtbank heeft deze berekeningswijze aanvaard en geoordeeld dat appellant geen gegevens heeft aangedragen waaruit de onjuistheid van de berekening blijkt of aannemelijk wordt.
Het College deelt dit oordeel. De stelling van appellant dat uit de over 2009-2011 gemeten mineralengehalten in de mest en het voer blijkt dat in 2009 een groot deel van de mineralen is bezonken, impliceert op zichzelf niet meer dan dat zich in zijn mestputten een bezinklaag heeft gevormd. In deze stelling ligt niet besloten dat de staatssecretaris – die juist met appellant ook uitgaat van het bestaan van een dergelijke bezinklaag – deze laag onjuist heeft berekend. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de stallen, waaronder de mestputten zich bevonden, inmiddels zijn afgebroken. Daarbij is volgens appellant gebleken dat de bezinklaag veel omvangrijker is dan hetgeen de staatssecretaris heeft berekend. Deze stelling kan evenmin slagen nu – zoals de staatssecretaris terecht heeft opgemerkt – het niet gaat om de totale omvang van de (zich over een aantal jaren gevormd hebbende) bezinklaag, maar om de jaarlijkse groei ervan en specifiek de aanwas in 2009.
4.2
Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat het voor hem ondoenlijk is om zijn mestproductie en –afvoer in balans te houden omdat de omvang van de afvoerpost pas na de uitkomst van de monsteranalyses blijkt. Tegenover dit betoog van appellant staat de – niet gemotiveerd weersproken – stelling van de staatssecretaris dat appellant zich op basis van de uitkomst van de monsteranalyses een beeld kan vormen van de hoeveelheid afgevoerde en nog af te voeren mest, zodat hij lopende het jaar kan bijsturen. Het College ziet gelet hierop niet in dat appellant de overtreding niet heeft kunnen voorkomen.
4.3
Voor zover appellant van mening is dat de eindvoorraad 2009 te laag is vastgesteld, gelet op de door hem bij het aanvullend hogerberoepschrift van 26 maart 2013 overgelegde berekening, volgt het College hem daarin niet, reeds nu hij deze berekening niet met bewijsstukken heeft onderbouwd.
5. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E. Dijt en mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. M.J. van Veen