2.2.2. Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer onder meer het volgende overwogen en beslist:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de resultaten van het toxicologisch onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna NFI), zoals neergelegd in het rapport van Dr. I.J. Bosman, gedateerd 10 april 2006, niet kunnen worden gebezigd voor het bewijs, en dat dit dient te leiden tot, in het kort gezegd, vrijspraak van het rijden onder invloed van cannabis.
(...)
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de resultaten van het bloedonderzoek niet mogen worden gebezigd voor het bewijs primair - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het bloedonderzoek is verricht zonder dat de verdachte daarvoor voorafgaand toestemming heeft gegeven, hetgeen in strijd is met artikel 163, negende lid, wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in beide instanties en uit de stukken van het dossier is het volgende komen vast te staan.
Het verkeersongeval heeft plaatsgevonden op 29 januari 2006 omstreeks 22:55 uur (proces-verbaal verkeersongeval, politiedossier p. 17-20).
Op 30 januari 2006 te 02:00 uur is door een arts van de GGD, [de arts], bloed afgenomen van de verdachte. Daar de verdachte op dat moment niet in staat was zijn wil kenbaar te maken, heeft deze bloedafname met toestemming van de hulpofficier van justitie J. van Dorp plaatsgevonden. Het bloed is vervolgens opgestuurd naar het NFI (proces-verbaal verkeersongeval, politiedossier p. 19).
Op 2 februari 2006 wordt door het NFI gerapporteerd dat het bloed op 31 januari 2006 is ontvangen en dat het is onderzocht op de aanwezigheid van alcoholsporen (politiedossier p. 5).
In een bijlage bij dit zogenaamde 'bloedalcoholrapport' staat vermeld dat een aanvullend onderzoek naar de aanwezigheid van geneesmiddelen en/of drugs die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden nog dient te worden verricht en dat de resultaten van dat onderzoek afzonderlijk zullen worden gerapporteerd (politiedossier p. 6).
De verdachte wordt op 11 februari 2006 voor het eerst gehoord. In dit verhoor verklaart de verdachte er geen bezwaar tegen te hebben dat het van hem afgenomen bloed wordt onderzocht op alcohol- en/of drugsgebruik (proces-verbaal van verhoor, politiedossier p. 40).
De resultaten van het toxicologisch onderzoek zijn op 10 april 2006 neergelegd in een Toxicologisch rapport, opgesteld door de gerechtelijke deskundige dr. I.J. Bosman, werkzaam als apotheker-toxicoloog, verbonden aan de afdeling Toxicologie van het NFI.
De deskundige heeft ter terechtzitting in hoger beroep in aanvulling op het voorgaande onder meer verklaard dat op 2 februari 2006 het bloedalcoholonderzoek heeft plaatsgevonden en dat op 5 februari 2006 is begonnen met het tweede onderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen in het bloed van de verdachte. Volgens de deskundige is dit onderzoek op 15 februari 2006 voortgezet en afgerond en is daaruit naar voren gekomen dat de cannabinoïden in het bloed van de verdachte erg hoog waren. Op grond van deze bevindingen is op 16 februari een vervolgonderzoek gestart om de concentraties te bepalen, welk onderzoek op 10 maart 2006 is uitgevoerd en waarvan de resultaten in het NFI-rapport van 10 april 2006 zijn neergelegd, aldus de deskundige Bosman.
Het hof maakt bij de beoordeling van het verweer van de raadsman onderscheid tussen enerzijds het onderzoek naar het alcoholpromillage in het bloed van de verdachte en anderzijds het onderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden.
(...)
Ten aanzien van het tweede bloedonderzoek overweegt het hof dat uit de stukken van het dossier en hetgeen ter terechtzitting in beide instanties is verhandeld, met name gelet op hetgeen door de deskundige dr. I.J. Bosman ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent is verklaard, aannemelijk is geworden dat het bloedonderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol reeds was aangevangen op 5 februari 2006, doch eerst nadat de verdachte zijn toestemming had gegeven tot het onderzoek naar de aanwezigheid in zijn bloed van andere stoffen dan alcohol, op 15 februari 2006 is voortgezet en is afgerond.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij het vragen van toestemming voor dit onderzoek aan de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken door de politiebeambten is gegeven en zo al daar sprake van zou zijn geweest, niet aannemelijk is geworden dat de verdachte daardoor zou zijn beïnvloed in zijn beslissing tot het geven van toestemming.
Het aanvangen van dit onderzoek op 5 februari 2006, vóórdat de verdachte zijn toestemming daartoe had gegeven levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Uit het voorgaande volgt dat voordat de verdachte had verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat het van hem afgenomen bloed zou worden onderzocht op alcohol- en/of drugsgebruik, en - zo begrijpt het hof - derhalve toestemming gaf tot dit onderzoek, met het bloedonderzoek enkel een aanvang was gemaakt. De voortzetting van dit onderzoek en de afronding daarvan vonden plaats op 15 februari 2006, en mitsdien na het geven van de zojuist genoemde toestemming. Daarop volgde een vervolgonderzoek, waarvan het NFI-rapport van 10 april 2006 het resultaat was.
Gelet op het voorgaande wordt de schending van voornoemd vormverzuim naar het oordeel van het hof voldoende gecompenseerd door de hoogte van de eventueel op te leggen straffen in verhouding tot de ernst van het verzuim op de voet van artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a, te verlagen."