Voor het oordeel dat het hier aan de orde zijnde wettelijk systeem, waarbij het zwaartepunt voor de verantwoording van de gebruikte hoeveelheid meststoffen ligt bij de gebruiker van die meststoffen, niet in overeenstemming is met artikel 6, tweede lid, EVRM, ziet het College dan ook geen grond.
3.5 Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel 7 Msw meststoffen op of in de landbouwgrond brengt, dient te verantwoorden dat hij de voor het betreffende jaar geldende gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen niet overschrijdt, neemt niet weg dat de staatssecretaris, indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
3.6 Het College constateert dat appellante, volgens de gegevens die zij naar aanleiding van een administratieve controle aan Dienst Regelingen heeft verstrekt, in het kalenderjaar 2006 zodanige hoeveelheden dierlijke mest op haar bedrijf heeft aan- en afgevoerd dat, indien zij alle in dat jaar op het bedrijf aanwezige dierlijke mest heeft uitgereden op het aantal hectare landbouwgrond dat zij toen in gebruik had, aannemelijk is dat de gebruiksnormen door haar niet zijn nageleefd, zodat het verbod van artikel 7 Msw is overtreden. Dit zou slechts anders zijn indien appellante een deel van bedoelde mest op andere wijze dan door uitrijden heeft verwerkt. De bij Dienst Regelingen over de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf van appellante bekende informatie bood echter geen aanknopingspunt voor een andere wijze van verwerking van de in dat jaar ontvangen dierlijke mest dan door uitrijden op de in gebruik zijnde landbouwgronden.
3.7 Naar het oordeel van het College heeft de staatssecretaris op goede gronden aannemelijk geacht dat appellante artikel 7 Msw heeft overtreden en mocht hij van haar verlangen dat zij op haar beurt aannemelijk maakt dat de in 2006 op haar landbouwbedrijf aanwezige mest ook op andere wijze dan door uitrijden had kunnen zijn verwerkt dan wel anderszins het vermoeden van overtreding van het verbod van artikel 7 Msw om in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen, op aannemelijke wijze ontkracht.
3.8 Geconfronteerd met het voornemen van de staatssecretaris haar wegens overtreding van artikel 7 Msw een boete op te leggen, heeft appellante gesteld dat zij een deel van de overtollige mest in een mestopslagput heeft opgeslagen, behorend tot een perceel dat zij niet in eigendom heeft maar in het jaar 2006 mocht gebruiken, en heeft zij de aanvankelijk opgegeven mestvoorraad gecorrigeerd. Appellante is van mening dat aan die correctie hetzelfde gewicht toekomt als aan de aanvankelijke opgave en ertoe dient te leiden dat de bewijslast dat in haar situatie, ondanks bedoelde correctie, het verbod van artikel 7 Msw is overtreden, op de staatssecretaris rust.
3.9 Het College volgt dit betoog niet. Het feit dat op grond van de door appellante in het kader van de voorgeschreven administratieve verantwoording verstrekte gegevens aannemelijk is dat zij artikel 7 Msw heeft overtreden, betekent dat het aan appellante is aannemelijk te maken dat de aanvankelijk opgegeven mestvoorraad onjuist is omdat een aanzienlijk deel van de mest niet over de haar ter beschikking staande landbouwgronden is uitgereden, maar in een mestopslagput is opgeslagen. Aan bedoelde correctie valt slechts het gewicht toe te kennen dat appellante daaraan toegekend wenst te zien, indien zij die correctie onderbouwt, bijvoorbeeld met administratieve gegevens over de meststoffenhuishouding van het bedrijf dan wel met alternatieve gegevens of betalingsbewijzen die voldoende onderbouwd en betrouwbaar zijn. Die onderbouwing heeft appellante echter niet gegeven.
Ook tijdens het op 15 januari 2008 door ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst op 15 januari 2008 ter plaatse ingestelde onderzoek is, blijkens het hiervan opgemaakte afdoeningsrapport nr. 46920 van 6 februari 2008, geen informatie boven water gekomen die de lezing van appellante zou kunnen bevestigen. De verklaring van D, die op 2 juli 2008 stelt dat hij op 24 april 2006 op de locatie van de mestput circa twaalf tankopleggers (met per lading circa 35 ton) dierlijke mest heeft overgepompt in de daar aanwezige mestopslag onder de op dat perceel aanwezige stal, kan appellante niet baten. Ook die verklaring wordt immers op geen enkele wijze ondersteund, bijvoorbeeld door een verklaring van de eigenaar van de betreffende mestopslagput. Dat de bij het afdoeningsrapport gevoegde werkbonnen inzake in 2006 uitgevoerde mesttransporten volgens appellante niet bewijzen dat de mest over de landbouwgronden is uitgereden, doet er – wat daar ook van zij – niet aan af dat deze werkbonnen evenmin bewijzen dat de mest niet is uitgereden, maar in de mestopslagput zou zijn gelost.
3.10 Het College is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot oplegging van de boete heeft kunnen overgaan of die aanleiding hadden behoren te geven een lagere boete op te leggen.
3.11 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de rechtbank op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante in het kalenderjaar 2006 artikel 7 Msw heeft overtreden en het bestreden besluit van 14 augustus 2008 terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.