3.2.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
(a) onder het hoofd "beoordeling":
"Voor zover verweerder van een aantal feiten als vermeld op de inleidende dagvaarding nadien in hoger beroep is vrijgesproken, is daarmee nog niet gegeven, dat die feiten, gezien de aard van de verweten gedragingen, in het kader van een ontnemingsprocedure ook niet meer als soortgelijke feiten als bedoeld in artikel 36e tweede lid van het Wetboek van Strafrecht kunnen worden aangemerkt. De terzake geldende wettelijke bepalingen staan hier geenszins aan in de weg. Naast de voorwaarde van de soortgelijkheid heeft daarbij immers slechts te gelden dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat verweerder de betreffende feiten heeft begaan.
Het hof is mitsdien van oordeel dat nog steeds met betrekking tot alle feiten die de officier van justitie ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering, onderzocht kan worden, of te dier zake voldoende aanwijzingen in genoemde zin bestaan.
Verweerder is bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 29 januari 1999 veroordeeld ter zake dat:
1. hij op enig tijdstip in de periode van 28 september 1997 tot en met 29 september 1997 te Horst, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening vanaf een bedrijfsterrein, gelegen aan de Venrayseweg
aldaar, heeft weggenomen een vrachtauto en een aanhangwagen welke waren beladen met 120 wasdrogers, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededader;
4 primair onder a: hij op 25 september 1997 te Breda, met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening heeft weggenomen een vrachtwagencombinatie en een hoeveelheid printers;
4 subsidiair: hij op tijdstippen in de periode van 1 augustus 1996 tot en met 28 oktober 1997 te Eindhoven een stuk kleding en een videocamera (merk Philips) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, verweerder wederrechtelijk voordeel - waaronder begrepen besparing van kosten - heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde, van soortgelijke feiten of van andere feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door verweerder zijn begaan en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Het hof komt tot het oordeel, dat verweerder niet alleen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door de bewezen verklaarde feiten, hierboven aangeduid als de feiten 1 en 4 primair onder a, (feit 4 subsidiair heeft geen voordeel opgeleverd), maar dat verweerder ook voordeel heeft verkregen door middel van de na te noemen soortgelijke feiten, alle vervat in de aan verweerder betekende inleidende dagvaarding, zoals gewijzigd ter terechtzitting van de rechtbank te 's-Hertogenbosch d.d. 7 mei 1998, welke gewijzigde dagvaarding in kopie aan deze uitspraak zal worden gehecht, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan, dat zij door hem zijn begaan."
(b) de schatting van het voordeel dat de betrokkene uit de bewezenverklaarde feiten 1 en 4 primair onder a heeft verkregen, te weten een bedrag van ƒ 3.789,-- onderscheidenlijk ƒ 10.000,--.
(c) de schatting van het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van de tenlastegelegde doch niet bewezenverklaarde feiten (gekwalificeerde diefstallen) waarvan hij bij het onder 3.2.1 vermelde arrest is vrijgesproken, te weten een bedrag van in totaal ƒ 133.704,--, welke schatting door het Hof als volgt is gepreciseerd:
- feit 2B van de tenlastelegging (een pallet met 100 telefoons, een karton UPS-computeronderdelen en/of twee pallets met 540 autoradio's): ƒ 12.000,--;
- feit 3 van de tenlastelegging (300 CD-wisselaars, 62 radiocassette/cd-spelers en/of een speaker-systeem): ƒ 3.102,--;
- feit 4b van de tenlastelegging (een vrachtwagencombinatie, kleding en/of tassen): ƒ 12.500,--;
- feit 4c van de tenlastelegging (een vrachtwagencombinatie, bovenkleding, onderkleding, nachtkleding, badkameraccessoires en/of huishoudelijke artikelen): ƒ 8.000,--;
- feit 4d van de tenlastelegging (een hoeveelheid videorecorders): ƒ 1.619,--;
- feit 4e van de tenlastelegging (een vrachtwagencombinatie, schoenen, brilmonturen, kampeerartikelen, sportartikelen en/of zonnebrillen): ƒ 12.600,--;
- feit 4f van de tenlastelegging (een hoeveelheid schoenen): ƒ 17.637,-;
- feit 4g van de tenlastelegging (180 vaatwassers): ƒ 4.222,--;
- feit 4h van de tenlastelegging (een hoeveelheid nintendo-spellen): ƒ 30.670,--;
- feit 4i van de tenlastelegging (een vrachtwagencombinatie en/of een hoeveelheid stofzuigers): ƒ 20.000,--;
- feit 4m van de tenlastelegging (een hoeveelheid radiocassetterecorders): ƒ 11.354,--.
(d) onder "redengeving van de op te leggen maatregel":
"Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de verweerder door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad en dat dit voordeel moet worden geschat op netto f 147.493,-- (zegge: eenhonderd-zevenenveertigduizend vierhonderddrieënnegentig gulden).
Het hof acht onvoldoende aannemelijk dat, voor wat betreft de overige feiten waarop de vordering is gebaseerd, de verdachte daarbij betrokken is geweest, zodat de vordering in zoverre - overeenkomstig de eerste rechter - dient te worden afgewezen.
De strekking van de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is, blijkens de wetsgeschiedenis, te bewerkstelligen dat datgene dat de verweerder aan door een strafbaar feit verkregen profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de vordering van het openbaar ministerie in beginsel kan worden toegewezen.
Door en namens de verweerder is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij nooit een geldelijke vergoeding heeft ontvangen voor zijn aandeel bij de feiten waarbij hij betrokken is geweest. Het hof wijst dit verweer af, nu het hof op grond van de genoemde bewijsmiddelen tot de overtuiging is gekomen, dat verweerder deel heeft uitgemaakt van een groep personen die zich op zeer lucratieve wijze systematisch met diefstal van kostbare goederen uit vrachtauto's heeft beziggehouden, en het volstrekt onaannemelijk is, dat verweerder niet zijn deel heeft gekregen van de opbrengst van die goederen, die blijkens genoemde bewijsmiddelen vaak aantoonbaar voor goed geld zijn verkocht.
Het hof zal dan ook aan verweerder de verplichting opleggen tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter grootte van het hierboven genoemde geschatte bedrag."