0.1. Deze conclusie betreft de betekenis van het evenredigheidsbeginsel ‘nieuwe stijl’ voor de toepassing van een begunstigende beleidsregel, namelijk de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: Afsluitingsregeling). Aanvragen op grond van de regeling worden beoordeeld ‘in de context van het gezin’, hetgeen impliceert dat handelen van een ouder dat onder bepaalde contra-indicaties valt, wordt toegerekend aan het kind en de rest van het gezin, zodat het kind en het gezin niet in aanmerking komt voor een vergunning. De zaken waarin deze conclusie wordt genomen betreffen de contra-indicaties ‘gevaar voor de openbare orde’ en het ‘niet kunnen aantonen van de identiteit’. Concreet werpt de voorzitter de vraag op of het tegenwerpen aan het kind van handelen van een ouder dat onder een contra-indicatie valt, evenredig is.
0.2. In de conclusie wordt vastgesteld dat de Afsluitingsregeling weliswaar een begunstigende beleidsregel is, maar ook ‘belastende’ of beperkende elementen bevat. Sommige elementen zijn geformuleerd als voorwaarde om voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen, andere als contraindicatie. Beide beperkingen kunnen naar mijn opvatting worden getoetst op evenredigheid (artikel 3:4, tweede lid, Awb), waarvoor inmiddels een drietrapsdoelmiddeltoets op geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid geldt. Het begunstigend karakter van de Afsluitingsregeling en de beleidsruimte die bij de vaststelling ervan bestaat kunnen een rechtvaardiging betekenen voor een terughoudende rechterlijke toetsing van evenredigheid. Vanwege de ingrijpendheid van de beperkende elementen van de regeling voor betrokkenen en de mate waarin deze hun fundamentele rechten belasten, kan juist een indringender rechterlijke beoordeling aangewezen zijn.
0.3. Dat laatste is aan de orde bij het tegenwerpen aan het kind van handelen van een ouder dat onder een contra-indicatie valt, omdat daardoor de beginselen van non-discriminatie van artikel 14 EVRM en artikel 2 IVRK in het geding kunnen zijn. Dat tegenwerpen leidt immers tot een onderscheid tussen kinderen met ouders voor wie een contra indicatie geldt, en kinderen met ouders voor wie dat niet geldt. Dit onderscheid is alleen niet in strijd met beide beginselen als het een gerechtvaardigd doel heeft en in het licht van dat doel geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is. Omdat het onderscheid een zekere mate van gevoeligheid heeft, moet de rechterlijke evenredigheidstoetsing tamelijk indringend zijn.
0.4. In deze conclusie wordt betoogd dat de toerekening aan het kind en het onderscheid dat daardoor ontstaat alleen aan het vereiste van noodzakelijkheid voldoet als daadwerkelijk het reële risico bestaat dat de ouder waarvoor de contra-indicatie geldt, aan de vergunning van het kind op grond van artikel 8 EVRM een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen. Bestaat dat risico niet, dan is het middel niet noodzakelijk en dus onevenredig. Dat is bijvoorbeeld veelal het geval als het kind inmiddels meerderjarig is, waarbij wel een uitzondering geldt voor jongvolwassenen, waarvan de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) aanneemt dat zij onder voorwaarden nog een familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM hebben. Het enkele feit dat bij de ouder in kwestie de prikkel om het land te verlaten minder groot zal zijn als aan het kind een vergunning wordt verleend, is volgens mij een onvoldoende rechtvaardiging voor het verschil in behandeling.
0.5. Verder moet de toerekening aan het kind evenwichtig zijn en mag zij niet onredelijk bezwarend zijn gelet op de ernst van de contra-indicatie die aan de ouders is tegengeworpen. Om de contra-indicatie ‘gevaar voor de openbare orde’ te kunnen tegenwerpen, zijn naar mijn opvatting van belang de aard en ernst van het strafbaar feit, het tijdsverloop sinds het plegen van het feit en het gedrag van de betrokkene gedurende die tijd. Een zeer ernstig misdrijf kan gedurende vele jaren worden tegengeworpen. Bij minder ernstig strafbare feiten is die periode korter, waarbij ook het gedrag van betrokkene gedurende die periode moet kunnen meewegen. De contra-indicatie ‘het niet kunnen aantonen van de identiteit’ kan alleen worden tegengeworpen als de ouder door dat handelen werkelijk identiteitsverwarring heeft veroorzaakt. Is die verwarring in de concrete zaak nauwelijks reëel, dan is de weigering van de vergunning niet evenwichtig. Daarbij kunnen diverse omstandigheden een rol spelen, zoals de frequentie waarin men over die identiteiten verschillend heeft verklaard, het aantal identiteiten die men heeft aangenomen, de redenen die hiervoor bestonden, de hardnekkigheid waarin men de andere identiteit heeft volgehouden, de aannemelijkheid van de eerste identiteit et cetera.
0.6. Toepassing van het voorgaande in de zaken van vreemdelingen A en B leidt volgens mij tot gegrondverklaring van het hoger beroep in beide zaken.