4.2.Niet in geschil is dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekkingsbesluit in overeenstemming is met de hiervoor aangehaalde Nederlandse nationale wetgeving. In geschil is of deze nationale wetgeving geheel of gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met het door appellante ingeroepen artikel 1 van het Eerste Protocol.
4.3.1.Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
4.3.2.Artikel 1 van het Eerste Protocol garandeert naar zijn inhoud onvoorwaardelijke en nauwkeurig bepaalbare subjectieve rechten, zodat deze bepaling is aan te merken als een eenieder verbindende bepaling van verdragsrecht als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Ingevolge de Grondwet vinden wettelijke voorschriften binnen de Nederlandse rechtsorde geen toepassing voor zover deze toepassing niet verenigbaar is met eenieder verbindende bepalingen van verdragsrecht.
4.3.3.Niet in geschil is dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB heeft geleid tot een inmenging in het door artikel 1 van het Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht van appellante. Uit de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB kan worden afgeleid dat ook de wetgever ervan uitgaat dat toepassing van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB, in een geval als in dit geding aan de orde, leidt tot een inmenging in een door artikel 1 van het Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 318, nr. 3, blz. 6 en 23).
4.3.4.In geschil is of de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB voldoet aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol besloten liggende voorwaarden voor de rechtvaardiging van deze inmenging in het eigendomsrecht. Bij de beslechting van dit geschilpunt wordt acht geslagen op de uitleg die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zijn rechtspraak aan artikel 1 van het Eerste Protocol geeft. Beoordeeld moet worden of de inmenging bij wet is voorzien. Verder moet worden beoordeeld of de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht ‘an individual and excessive burden’ (een onevenredig zware last) moet dragen.
4.3.5.Vastgesteld wordt dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van de aan appellante toegekende ANW-halfwezenuitkering bij wet is voorzien. Deze intrekking volgt namelijk direct uit toepassing van de dwingendrechtelijke Wet vereenvoudiging regelingen SVB en het koninklijk besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB. Toepassing van de bij de Wet Hervorming Kindregelingen met terugwerkende kracht over het tijdvak van 1 juli 2013 tot 1 januari 2015 in de ANW aangebrachte wijzigingen leidt niet tot een voor appellante voordelig resultaat.
4.3.6.In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 318, nr. 3, blz. 1-3 en blz. 5-7) is voorop gesteld dat wordt gestreefd naar een overheid die zich beperkt tot het noodzakelijke. Daarbij is opgemerkt dat bezuinigingen een bijdrage leveren aan het ‘gezond maken’ van de overheidsfinanciën en dat het ‘gezond maken’ van de overheidsfinanciën noodzakelijk wordt geacht om zicht te houden op economische groei en het behoud van banen en welvaart in Nederland. Becijferd is dat door het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW ongeveer 10.000 van de om en nabij 25.000 destijds lopende
ANW-halfwezenuitkeringen zouden worden ingetrokken zonder dat er voor de betrokkenen een recht ontstaat op een hogere ANW-nabestaandenuitkering. Begroot is dat door een en ander per jaar per saldo ongeveer € 30 miljoen wordt bespaard op de ANW-uitkeringslasten en € 0,3 miljoen op de ANW-uitvoeringslasten. Dit betekent dat het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW zowel is aan te merken als een reguliere bezuinigingsmaatregel in het belang van de nationale economie, als een ‘vereenvoudiging van de wet- en regelgeving in het belang van meer doelmatigheid, een grotere inzichtelijkheid van de regelgeving en vermindering van de administratieve lasten en uitvoeringskosten’. Verder kan het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW niet los worden gezien van andere onderdelen van het beleid van de overheid om de toekomstige uitgaven in het kader van de sociale zekerheid te waarborgen, waarbij omvangrijke hervormingen worden doorgevoerd met verstrekkende gevolgen. Uit deze ‘brede houdbaarheidsproblematiek’ kan worden afgeleid dat het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW niet alleen is gericht op budgettaire doeleinden en op vereenvoudiging van de wet- en regelgeving, maar ook op de instandhouding van een via een omslagstelsel gefinancierd nationaal stelsel van sociale zekerheid als financiële bodemvoorziening. Niet zonder betekenis is in dit verband dat een ANW-halfwezenuitkering, anders dan een
ANW-nabestaandenuitkering, voor betrokkenen veelal niet het karakter heeft van een financiële bodemvoorziening, maar van een aanvullende financiële tegemoetkoming in de kosten die samenhangen met het grootbrengen van kinderen. Ingevolge vaste rechtspraak van het EHRM (15 april 2014, 21838/10, Stefanetti e.a., punt 56) is beperking van de overheidsuitgaven een gerechtvaardigde doelstelling in het belang van het veiligstellen van het stelsel van sociale zekerheid en het beschermen van de nationale economie. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat aan het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt.
4.3.7.Appellante heeft – niettegenstaande punt 4.3.6 – de noodzaak in twijfel getrokken van de wetswijziging op grond waarvan de Svb de aan haar toegekende ANW-halfwezenuitkering heeft ingetrokken. Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat artikel 1 van het Eerste Protocol de rechter niet verplicht tot een – binnen de Nederlandse constitutionele verhoudingen niet voorziene – subsidiairiteitstoetsing. In het kader van de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol is daarom niet van belang of de wetgever de doelen die worden nagestreefd met de betrokken wetswijziging ook had kunnen nastreven op een voor appellante niet of minder bezwarende manier.
4.3.8.Appellante heeft in het kader van haar beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol betoogd dat er geen sprake is van een ‘fair balance’, maar dat sprake is van disproportionaliteit.
4.3.9.Bij de afweging of sprake is van een fair balance tussen het met de inmenging in het eigendomsrecht gediende algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten, hebben – volgens vaste rechtspraak van het EHRM – de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid. De wetgever heeft bij de Wet vereenvoudiging regelingen SVB voor de intrekking van lopende ANW-halfwezenuitkeringen voorzien in een overgangstermijn van zes maanden. Bij het bepalen van deze overgangstermijn heeft de wetgever betrokken dat de meeste verzorgers van halfwezen in de zin van de ANW vanaf 1 oktober 2013 tot
1 januari 2015 (het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet Hervorming Kindregelingen) in aanmerking kwamen voor een verhoging van de hun toegekende
ANW-nabestaandenuitkering, en dat verzorgers van halfwezen die niet voor zo’n verhoging in aanmerking kwamen en niet genoeg inkomen of vermogen hadden om in hun levensonderhoud te voorzien, vanaf 1 oktober 2013 in een zuiver Nederlandse context in de regel recht hadden op financiële bijstand tot een vergelijkbaar minimumniveau op grond van de Wet werk en bijstand. Verder hebben de verzorgers van halfwezen aan wie geen
ANW-nabestaandenuitkering is toegekend, dikwijls een toereikend eigen of gezinsinkomen en kunnen zij soms, naast kinderbijslag en kindgebonden budget, aanspraak maken op een pleegzorgvergoeding.
4.3.10.Gelet op wat is overwogen onder 4.3.9, heeft de wetgever gezien de ruime beoordelingsvrijheid bij de intrekkingen wegens het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW met de gekozen overgangstermijn in het algemeen op een toereikende wijze vorm gegeven aan het proportionaliteitsvereiste en leiden deze intrekkingen in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De in de Wet vereenvoudiging regelingen SVB voorziene overgangstermijn van zes maanden volstaat in de regel om betrokkenen in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op de financiële gevolgen van die wet.
4.3.11.Het voorgaande laat onverlet dat het mogelijk is dat een intrekking wegens het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW in concrete gevallen leidt tot een onevenredig zware last als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM last (‘an individual and excessive burden’) en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De vraag of er sprake is van een excessieve individuele last, dient volgens de jurisprudentie van het EHRM plaats te vinden van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek en daarbij mag niet worden volstaan met een verwijzing naar een al door de wetgever verrichte belangenafweging (zie onder meer EHRM 15 september 2009, no. 10373/05 Moskal/Polen en EHRM 4 december 2012, no. 10368/05 Migalska/Polen).
4.3.12.Bij de beoordeling of er in dit individuele geval sprake is van een excessieve last, wordt het volgende in aanmerking genomen. Het betreft een beëindiging van een halfwezenuitkering die in oktober 2012 met terugwerkende kracht aan appellante is toegekend. Zij ontving toen een nabetaling over de periode maart 2008 tot en met oktober 2012 van € 15.451,04 alsmede een vergoeding aan wettelijke rente van € 1.189,91. Vervolgens heeft de Svb appellante in april 2013 al geïnformeerd over de aanstaande beëindiging van de halfwezenuitkering per 1 oktober 2013. Appellante heeft derhalve slechts gedurende een periode van ongeveer een half jaar kunnen leven in de veronderstelling dat zij de halfwezenuitkering zou ontvangen tot [naam zoon] de leeftijd van 18 jaar zou hebben bereikt. De beëindiging van de halfwezenuitkering per 1 oktober 2013 heeft wel geleid tot een substantiële verlaging van het gezinsinkomen van appellante. Voor die datum bedroeg haar gezinsinkomen ongeveer € 655,- netto per maand en vanaf 1 oktober 2013 € 390,- netto per maand. Een zodanige verlaging van het gezinsinkomen – van ruim 40% – is in het algemeen zeer ingrijpend te achten, maar nu het voor appellante resterende gezinsinkomen vanaf 1 oktober 2013 ongeveer gelijk is aan het toen in Estland geldende minimumloon verhoogd met kinderbijslag, dat inkomen verder aanzienlijk hoger is dan het toen in Estland geldende bedrag voor bijstand van ongeveer € 160,- per maand, en zij de halfwezenuitkering slechts gedurende een betrekkelijk korte tijd heeft ontvangen, moet geconcludeerd worden dat geen sprake is van een excessieve en disproportionele last voor appellante. Dit betekent dat het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol moet worden verworpen.