ECLI:NL:RBZWB:2024:7651

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
BRE 22/327, 21/2303, 22/1240, 21/5488 en 21/5490
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboete door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 6 november 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de vergrijpboete beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2014 tot en met 2016 terecht zijn opgelegd, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond recht te hebben op aftrek van voorbelasting. De bezwaren tegen de naheffingsaanslagen voor de jaren 2017 en 2018 zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond welke verwijtbare fouten door belanghebbende zijn gemaakt. De rechtbank vernietigt echter de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag 2016, omdat de inspecteur niet heeft voldaan aan de bewijslast. De rechtbank constateert ook dat de verzuimboeten voor de jaren 2017 en 2018 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, en vermindert deze boeten vanwege undue delay. De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding af en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/327, 21/2303, 22/1240, 21/5488 en 21/5490

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 9 december 2021, 14 januari 2022, 21 januari 2022 en 24 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd en belastingrente- en boetebeschikkingen gegeven.
Tijdvakken in de periode
Omzetbelasting
Belastingrente
Vergrijpboete
Verzuimboete
Omschrijving
1-1-2014 t/m 31-12-2014
€ 18.848
€ 3.792
n.v.t.
n.v.t.
OB 2014
1-1-2015 t/m 31-12-2015
€ 14.282
€ 2.668
n.v.t.
n.v.t.
OB 2015
1-1-2016 t/m 31-12-2016
€ 16.628
€ 2.954
€ 6.825
n.v.t.
OB 2016
1-1-2017 t/m 31-12-2017
€ 20.255
€ 767
n.v.t.
€ 2.025
OB 2017
1-1-2018 t/m 31-12-2018
€ 15.281
n.v.t.
n.v.t.
€ 1.528
OB 2018
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen OB 2015 en OB 2016 ongegrond en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2014 gegrond verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Deze rechtbank heeft de beroepen in de zaken tegen de naheffingsaanslagen OB 2017 en OB 2018 op 21 juni 2021 op zitting behandeld en de uitspraken op bezwaar vernietigd. [1]
1.4.
Na terugwijzing heeft de inspecteur de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2017 en OB 2018 (opnieuw) niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting meerdere verzoeken gedaan om aanhouding en verdaging van de zitting. Deze verzoeken zijn afgewezen.
1.7.
Belanghebbende heeft op 25 september 2024 een wrakingsverzoek ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft op 25 september 2024 de volgende e-mail verzonden aan belanghebbende:

Vanochtend heeft u via de e-mail een wrakingsverzoek ingediend. Dit wrakingsverzoek heeft - conform de geldende procedure - de behandeld rechters van de meervoudige belastingkamer bereikt. De behandelend rechters hebben beslist om dit wrakingsverzoek naast zich neer te leggen in lijn met het geldende wrakingsprotocol (artikel 4, lid 3 van dat Protocol). De behandelend rechters slaan daarbij acht op de omstandigheid dat in zaak 22/1437 de wrakingskamer reeds bepaald heeft dat sprake is van misbruik van het wrakingsinstrument en dat een wraking op dezelfde gronden niet in behandeling wordt genomen. Uit de tekst van uw wrakingsverzoek volgt volgens de behandelend rechters dat sprake is van een herhaald verzoek op dezelfde gronden. Naar het oordeel van de behandelend rechters strekt het eerder uitgesproken verbod zich ook uit tot de zaken die vandaag aanvullend worden behandeld, aangezien deze op hetzelfde moment op zitting gepland staan en daarvoor hetzelfde procesverloop heeft plaatsgevonden als in de zaak 22/1437. De zitting op 25 september 2024 zal dan ook doorgaan.
De rechtbank stelt u in de gelegenheid om tot 09:50 uur de griffie van de rechtbank telefonisch te contacteren om een later aanvangstijdstip op deze dag te verzoeken gelet op uw eventuele reistijd. De rechtbank biedt de optie om eventueel om 11:00 uur te beginnen. Indien u de rechtbank voor die tijd niet contacteert, zal de zitting op de locatie te Breda om 10:00 uur aanvangen.
1.9.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] . Belanghebbende was niet aanwezig.
1.10.
Bij bericht dat na afloop van de zitting is ingediend, heeft belanghebbende wederom een wrakingsverzoek gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen OB 2014 tot en met OB 2016, alsmede de vergrijpboete terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2017, OB 2018 en de verzuimboeten bij de naheffingsaanslagen OB 2017 en OB 2018 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Verder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen OB 2014 tot en met 2016 terecht en tot juiste bedragen opgelegd. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De vergrijpboete bij de naheffingsaanslag 2016 dient vernietigd te worden. Ten aanzien van de verzuimboeten is de rechtbank van oordeel dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. De verzuimboeten zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht opgelegd en ook passend en geboden. Wel dienen de verzuimboeten verminderd te worden wegens undue delay. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting en heeft in de onderhavige jaren aangiften omzetbelasting ingediend.
4.1.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 (2014) aangiften omzetbelasting gedaan waarbij in totaal € 18.445 aan voorbelasting is geclaimd.
4.2.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (2015) aangiften omzetbelasting gedaan waarbij in totaal € 31.362 aan voorbelasting is geclaimd.
4.3.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 (2016) aangiften omzetbelasting gedaan waarbij in totaal € 16.436 aan voorbelasting is geclaimd.
4.4.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in de periodes 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 (2017) en 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 (2018) via aangiften omzetbelasting verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting gedaan. Deze teruggaafverzoeken zijn gehonoreerd.
4.5.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld onder meer naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 (het boekenonderzoek).
4.6.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek auditfiles overgelegd. De administratie en de facturen zijn niet overgelegd.
4.7.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslagen OB 2014 tot en met 2016 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht (zie 1.1). Tevens heeft de inspecteur bij de naheffingsaanslag OB 2016 een vergrijpboete van 50% opgelegd [2] (de vergrijpboete).
4.8.
De vergrijpboete is aangekondigd op 15 juli 2021 in het concept-rapport boekenonderzoek. Hierin is het volgende opgemerkt:

De feiten en omstandigheden op grond waarvan een vergrijpboete wordt opgelegd betreffen;
- De ingediende maandaangiften omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 sluiten niet aan met de auditfile over het jaar 2016. In de 12 maandaangiften omzetbelasting over 2016 werd een totaalbedrag van € 16.436 aan voorbelasting geclaimd. Volgens de bijgehouden administratie van 2016 (de verstrekte auditfile), blijkt dat het saldo van de grootboekrekening 'voorbelasting' geen € 16.436 maar € 6.428 bedraagt.
- De [belanghebbende] heeft de maandaangiften omzetbelasting 2016 zelf ingevuld en ingediend.
- In juli 2018 stuurde mijn collega, mevrouw [naam] een brief naar de [belanghebbende] waarin zij vragen stelde inzake de geclaimde voorbelasting over het tijdvak 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 en over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018.
Vanaf dat moment wijzigde het aangiftegedrag van de [belanghebbende] aanzienlijk. Over de maanden augustus 2018 tot en met januari 2019 werd helemaal geen voorbelasting meer geclaimd. In de daaropvolgende maanden bedroeg de geclaimde Nederlandse voorbelasting nog slechts een fractie van de bedragen die in de voorgaande perioden tot juli 2018 werden geclaimd.
- Uit de auditfile 2016 blijkt, dat over de tijdvakken 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 o.a. voorbelasting is geclaimd van uitgaven voor stallingskosten van paarden, kosten van de dierenarts, orthopedisch hoefsmid, dressuurkosten en andere dier gerelateerde uitgaven. Deze uitgaven hebben geen causaal verband met de activiteiten van [bedrijf] . De activiteiten van [bedrijf] bestaan hoofdzakelijk uit het geven van adviezen aan bedrijven op het gebied van brandveiligheid.
- In 2016 heeft de [belanghebbende] aankopen en/of diensten verworven in het buitenland die niet bestemd waren voor zijn zakelijke activiteiten. Hij heeft daarbij wél het btw-identificatienummer van zijn onderneming afgegeven. Hierdoor wekte hij de indruk bij de buitenlandse leveranciers, dat sprake was van zakelijke uitgaven. Deze uitgaven hebben geen causaal verband met de activiteiten van [bedrijf] . De activiteiten van [bedrijf] bestaan hoofdzakelijk uit het geven van adviezen aan bedrijven op het gebied van brandveiligheid.
Het is van algemene bekendheid dat de cijfers uit de administratie dienen aan te sluiten met de cijfers van de ingediende aangiften omzetbelasting. Door zijn handelen, te weten door andere bedragen dan vermeld in de administratie in de aangiften omzetbelasting op te nemen, heeft de [belanghebbende] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden betaald.
Hierdoor is sprake van (voorwaardelijke) opzet.
Het is ook van algemene bekendheid dat alleen voorbelasting mag worden geclaimd van zakelijke uitgaven. Het is ook van algemene bekendheid dat voorbelasting welke betrekking heeft op de hobby van de ondernemer en/of de kinderen van de ondernemer niet geclaimd mag worden. Door zijn handelen, door de voorbelasting inzake deze privéuitgaven in de aangiften omzetbelasting op te nemen, heeft de [belanghebbende] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden voldaan. Hierdoor is sprake van (voorwaardelijke) opzet.
De [belanghebbende] heeft in Duitsland en België goederen en/of diensten verworven die paard en kart gerelateerd - en dus voor privédoeleinden bestemd - waren. Door bij deze buitenlandse leveranciers het btw-identificatienummer van de onderneming af te geven, heeft hij bewust de indruk gewekt, dat de buitenlandse uitgaven voor zakelijke doeleinden waren bestemd. Hij heeft door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden betaald. Hierdoor is sprake van (voorwaardelijke) opzet.
4.9.
De inspecteur heeft bij brief van 14 november 2018 aangekondigd een verzuimboete op te zullen leggen van 10% bij de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018.
4.10.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 november 2018 de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018 opgelegd. Tevens is bij deze naheffingsaanslagen een verzuimboete opgelegd van 10% wegens niet (tijdig) betalen. [3]
4.11.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de voornoemde naheffingsaanslagen correcties doorgevoerd in verband met de volgende posten:
  • aftrek voorbelasting;
  • intracommunautaire verwervingen;
  • privégebruik auto.
4.12.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag OB 2014 gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 17.312 en de belastingrente tot € 3.483. De bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2015 en 2016 alsmede tegen de vergrijpboete zijn ongegrond verklaard.
4.13.
De inspecteur heeft op de op 6 maart 2019 en 12 maart 2019 de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018 en de verzuimboeten ontvangen. De bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018 alsmede de verzuimboeten zijn niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
4.14.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de in 4.13 genoemde bezwaren.
4.15.
Deze rechtbank heeft de beroepen in de zaken tegen de uitspraken op bezwaar tegen de naheffingsaanslagen OB 2017 en OB 2018 eerder op 2 juni 2021 op zitting behandeld (zie 1.2). Belanghebbende was niet ter zitting verschenen. Voor zover thans van belang is in de uitspraak volgend op die zitting het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

Zitting
Belanghebbende heeft op 3 maart 2020 een uitstelverzoek voor de zitting van 2 april 2020
ingediend. Dit uitstelverzoek is afgewezen. Vanwege de sluiting van de rechtbank in verband met het coronavirus is de zitting op 2 april 2020 niet doorgegaan.
Belanghebbende heeft vervolgens op 13 oktober 2020 en 23 oktober 2020 uitstelverzoeken ingediend voor de zitting van 3 november 2020. Het uitstelverzoek van 23 oktober 2020 is toegewezen.
Op 5 januari 2021, 27 januari 2021 en 2 februari 2021 heeft belanghebbende uitstelverzoeken ingediend voor de zitting van 3 februari 2021. Deze uitstelverzoeken zijn
door de rechtbank afgewezen.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 2 februari 2021, voorafgaand aan de zitting
van 3 februari 2021. een verzoek tot wraking van de behandelend rechter ingediend. De
zitting van 3 februari 2021 heeft om die reden niet plaatsgevonden. De wrakingskamer van
de rechtbank heeft op 12 februari 2021 het verzoek van belanghebbende tot wraking
kennelijk ongegrond verklaard en bepaald dat de behandeling van de onderhavige zaken zal
worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van dc indiening van het
verzoek tot wraking. De beslissing van de wrakingskamer is op 13 februari 2021
gepubliceerd op www.rechtspraak.nl (ECLI:NL:RBZWB:2021:693).
(…)
2.18.
Aangezien de aanslagbiljetten zijn gedagtekend 27 november 2018, zijn de op 6 maart 2019 respectievelijk 12 maart 2019 door de inspecteur ontvangen bezwaren als uitgangspunt niet-ontvankelijk. Dat kan anders zijn indien de aanslagen en beschikkingen niet op de juiste wijze zijn bekendgemaakt.
2.19.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de naheffingsaanslagen niet tijdig heeft ontvangen. Daarbij heeft hij gesteld dat deze zijn geadresseerd aan zijn oude adres. In september 2018 is een adreswijziging doorgegeven, maar deze is pas op 28 januari 2019 door de Belastingdienst verwerkt, aldus belanghebbende.
2.20.
De inspecteur draagt de bewijslast van feiten die bepalend zijn voor de aanvang van de bezwaartermijn. Dit betekent dat indien een belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit hem niet (tijdig) heeft bereikt, in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit ligt begrepen en het aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat en wanneer het besluit ter post is bezorgd of anderszins op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Indien het een stuk betreft dat niet aangetekend is verzonden, zoals in dit geval, kan de inspecteur dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden.
2.21.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard geen bewijs van verzending van de aanslagbiljetten te kunnen overleggen. Daarmee is het van de inspecteur te verlangen bewijs van verzending van de aanslagbiljetten niet geleverd. Dit betekent dat de bezwaartermijnen niet zijn gaan lopen met ingang van de dag na die van de dagtekening van de aanslagbiljetten, maar met ingang van de dag dat belanghebbende de aanslagbiljetten heeft ontvangen. Belanghebbende stelt dat de aanslagbiljetten op 2 maart 2019 respectievelijk 7 maart 2019 zijn ontvangen (zie 2.4 en 2.5). Dat sprake is van een eerdere ontvangst is niet aannemelijk geworden, zodat de bezwaren naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens termijnoverschrijding. De beroepen met zaaknummers BRE 19/2661 en 19/2663 zijn daarom gegrond.
(…)
De rechtbank draagt derhalve de inspecteur op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren te beslissen.”
4.16.
De bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2017 en OB 2018 heeft de inspecteur na terugwijzing opnieuw niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar de verzendrapporten van de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018, de verzuimboeten en de belastingrentebeschikkingen (de verzendrapporten). De verzendrapporten behoren tevens tot de gedingstukken van de onderhavige zaken.
4.17.
In de zaak met zaaknummer 22/1437 – die gelijktijdig met de onderhavige zaken behandeld is op zitting – heeft belanghebbende op 17 september 2024 een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer heeft op 23 september 2024 het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond verklaard. In de beslissing van de wrakingskamer is verder het volgende opgenomen:

Wrakingsverbod
4.8.
Aangezien verzoeker op hetzelfde moment meerdere wrakingsverzoeken heeft gedaan op dezelfde gronden (zie ook C/02/426713 HA RK 24-176), stelt de wrakingskamer vast dat verzoeker misbruik heeft gemaakt van het instrument tot wraking. Verzoeker heeft in zijn wrakingsverzoeken niet nader gemotiveerd waaruit de veronderstelde vooringenomenheid van de rechters bestaat anders dan dat hij zich niet kan vinden in de afwijzing van zijn aanhoudingsverzoek. De wrakingskamer ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:18, vierde lid, van de Awb te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in de hoofdzaak niet in behandeling wordt genomen.

Beoordeling

Vooraf

Uitstelverzoeken
5. Belanghebbende heeft meerdere verdagingsverzoeken ingediend en gesteld dat het voor hem niet mogelijk is om bij de zitting aanwezig te zijn in verband met zijn agenda en verantwoordelijkheden binnen zijn dienstbetrekking. Tevens heeft belanghebbende geklaagd dat in de uitnodiging stond dat voor de behandeling van zijn zaken 60 minuten is gepland en dat volgens hem 60 minuten te kort is om alle zaken die op de zitting waren gepland, te behandelen.
5.1.
In de brief van de rechtbank waarin het eerste uitstelverzoek is afgewezen, is aan belanghebbende toegelicht dat na de zaken van belanghebbende geen andere zaken op zitting zijn gepland zodat voor de behandeling van belanghebbendes zaken voldoende tijd beschikbaar was. In die omstandigheid op zich, ziet de rechtbank dus geen aanleiding voor het uitstellen van de zitting. Verder heeft belanghebbende niet voldoende onderbouwd (met schriftelijke stukken) waarom het voor hem niet mogelijk was om bij de zitting aanwezig te zijn en waarom hij niet eerder had kunnen verzoeken om uitstel. Om die reden heeft de rechtbank zijn verzoeken om verdaging van de zitting afgewezen. De rechtbank heeft daarbij in acht genomen dat de aankondiging van de zitting tijdig heeft plaatsgevonden. Tevens heeft de rechtbank meegewogen dat het doorgaans voor een werknemer mogelijk is om verlof te nemen voor vooraf bekende privé-aangelegenheden, waaronder het bijwonen van een zitting bij de rechtbank. Ook de overige redenen – het niet afstemmen van verhinderdata of de wens om een compromis te treffen – zijn in dit geval niet voldoende overtuigend dan wel zwaarwegend dat de rechtbank – afgewogen tegen onder meer het belang van een doelmatige procesgang – aanleiding zag om uitstel te verlenen.
Passeren wrakingsverzoek
5.2.
Belanghebbende heeft in één van de zaaknummers een wrakingsverzoek ingediend (zie 4.17). Op de dag van de zitting heeft belanghebbende nogmaals wrakingsverzoeken ingediend in alle te behandelen zaken (zie 1.10).
5.3.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de wrakingsverzoeken te passeren met inachtneming van de uitspraak van de wrakingskamer (zie 4.17). Naar het oordeel van de rechtbank kan zij zelf – en niet de wrakingskamer – beslissen op het wrakingsverzoek omdat sprake is van ‘uitzonderlijke omstandigheden’ als bedoeld in het arrest van de strafkamer van de Hoge Raad. [4] De rechtbank acht hiervoor van belang dat het procesverloop in de onderhavige zaken identiek is aan het procesverloop van zaaknummer 22/1437, er een wrakingsverbod is opgelegd in de zaak 22/1437 en de gronden van de wraking vergelijkbaar zijn met de gronden van de zaak 22/1437. De rechtbank heeft daarbij tevens acht geslagen op de omstandigheid dat belanghebbende zeer kort voorafgaand aan zittingen van 17 september 2024 en 3 februari 2021 eveneens wrakingsverzoeken heeft ingediend omdat zijn uitstelverzoeken niet zijn gehonoreerd, welke wrakingsverzoeken ook als kennelijk ongegrond zijn afgewezen. [5] Alles afwegende is de rechtbank dan ook van oordeel dat belanghebbende misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot wraking, welk misbruik zou leiden tot een onaanvaardbare verstoring van de goede procesorde. [6]
Nadere stukken
5.4.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een e-mail verzonden aan de rechtbank. Dit bericht heeft de behandelend rechters pas na het sluiten van het onderzoek ter zitting bereikt. Tevens heeft belanghebbende na het sluiten van het onderzoek ter zitting stukken ingediend. De rechtbank heeft in de voornoemde stukken geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.
Verzoek belanghebbende
5.5.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht de inspecteur op te dragen om
alle stukken te verstrekken waarover de Belastingdienst beschikt ten aanzien van de zaak. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend met daarbij op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit verweerschrift is in afschrift aan belanghebbende verstuurd.
5.6.
Voor zover belanghebbende thans nog meent dat niet alle zaakstukken zijn overgelegd, overweegt de rechtbank dat hij niet heeft aangegeven dat, en zo ja welke, stukken die van belang zijn voor deze procedure niet zijn overgelegd bij het verweerschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding te oordelen dat artikel 8:42 van de Awb is geschonden.

Inhoudelijk

Naheffingsaanslagen OB 2014 tot en met 2016
5.7.
Belanghebbende heeft in de onderhavige tijdvakken voorbelasting in aftrek gebracht. Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij terecht en tot het juiste bedrag voorbelasting in aftrek heeft gebracht. De inspecteur heeft verder op basis van zijn bevindingen uit het boekenonderzoek correcties aangebracht in verband met privégebruik van de auto en uit het buitenland afkomstige leveringen.
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij in de voornoemde tijdvakken recht heeft op aftrek van voorbelasting. Belanghebbende heeft geen facturen of andere stukken overgelegd waaruit een bedrag aan in rekening gebrachte omzetbelasting volgt. Ook ten aanzien van de correcties van het privégebruik heeft belanghebbende geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit volgt dat deze onjuist zijn. Ook heeft belanghebbende niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte of te hoog zijn opgelegd. Nu geen begin van bewijs van het tegendeel is geleverd, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslagen OB 2014 tot en met 2016 terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd.
Vergrijpboete
5.9.
De inspecteur kan een vergrijpboete [7] opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan ten onrechte niet, gedeeltelijk niet, of te laat is betaald. Daaraan wordt gelijkgesteld de situatie dat naar aanleiding van een verzoek een te hoge teruggaaf van belasting is verleend. [8]
5.10.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat voor de berekening van de grondslag voor de vergrijpboete de omvang van de te hoge teruggaven omzetbelasting per jaar is berekend zonder dat daarbij een splitsing is aangebracht van de per tijdvak te veel verzochte omzetbelasting en welke fout(en) belanghebbende in de desbetreffende tijdvakken heeft gemaakt bij het doen van de verzoeken. Voor de beboeting bij omzetbelasting moet het handelen van de belastingplichtige gericht zijn geweest op het verzoeken om een te hoge teruggaaf in een bepaald tijdvak. [9] De inspecteur dient dan ook per tijdvak overtuigend aan te tonen welke verwijtbare fout belanghebbende heeft gemaakt. [10] Gelet op het ontbreken van een uitsplitsing van de handelswijze van belanghebbende per aangiftetijdvak, is niet buiten redelijke twijfel vast te stellen dat belanghebbende onjuist heeft gehandeld bij het doen van de verschillende aangiftes. De inspecteur is dus niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Dit brengt mee dat de vergrijpboete vernietigd dient te worden.
5.11.
De rechtbank beoordeelt ambtshalve of de redelijke termijn voor de behandeling van de boete is overschreden. De rechtbank stelt vast dat 15 juli 2021 geldt als aanvangsmoment van de redelijke behandeltermijn in de zin van artikel 6 van het EVRM omdat op dat moment de boete is aangekondigd bij het conceptrapport van het boekenonderzoek. De rechtbank doet uitspraak op 6 november 2024. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan afgerond 41 maanden verstreken. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden. [11] De rechtbank volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden (undue delay). [12]
Naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018
5.12.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het bezwaar niet opnieuw niet-ontvankelijk mocht verklaren, nadat de rechtbank de eerdere niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren had vernietigd. De inspecteur had over moeten gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren.
5.13.
De rechtbank overweegt dat zij in haar uitspraak van 21 juni 2021 (zie 4.15) een oordeel heeft gegeven over de ontvankelijkheid van de bezwaren op basis van de haar op dat moment ter beschikking staande stukken. Op basis van die stukken had de inspecteur de bezwaren niet niet-ontvankelijk mogen verklaren. De vernietiging van de uitspraken op bezwaar heeft tot gevolg dat een nieuwe beoordeling van de bezwaren dient plaats te vinden. Dit moest met inachtneming van de uitspraak de rechtbank, wat betekent dat de inspecteur niet op basis van precies dezelfde gronden en stukken de bezwaren nog een keer niet-ontvankelijk mocht verklaren. De uitspraak verzet zich er echter niet tegen dat de inspecteur op basis van andere gronden of stukken de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft zodoende niet de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.
5.14.
De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur op grond van de stukken die nu tot het dossier behoren terecht de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij gaat de rechtbank in op de stelling van belanghebbende dat de naheffingsaanslagen niet tijdig zijn ontvangen, waardoor de bezwaartermijn later zou zijn aangevangen.
5.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij eerder, namelijk in september 2018 zijn adreswijziging heeft doorgegeven aan de inspecteur en dat de inspecteur de adreswijziging pas op 28 januari 2019 verwerkt heeft in zijn systemen. De naheffingsaanslagen hebben belanghebbende daarom veel later pas bereikt. Belanghebbende is van mening dat zijn bezwaren daarom ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.
5.16.
Belanghebbende heeft zijn stelling ten aanzien van de adreswijziging niet aannemelijk gemaakt nu hiervan geen schriftelijke stukken zijn overgelegd. De inspecteur kon daarom uitgaan van het bij hem bekende adres. Uit de verzendrapporten volgt dat de inspecteur de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikking bekend heeft gemaakt op het bij hem bekende adres door terpostbezorging daarvan via Post NL. De bezwaartermijn is daarom op 27 november 2018 gaan lopen.
5.17.
Belanghebbende heeft op 6 maart 2019 en dus niet tijdig bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikking. De bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018 zijn daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ontvankelijkheid bezwaren tegen de verzuimboeten
5.18.
Ten aanzien van de verzuimboeten overweegt de rechtbank anders. Het bezwaarschrift is ingediend vóór 1 augustus 2019, zodat op dit punt het 'oude' recht nog geldt. [13] Dat brengt mee dat de rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boetebeschikking afzonderlijk moet beoordelen. In de gegeven situatie kan niet met zekerheid in rechte worden vastgesteld dat belanghebbende de boetebeschikkingen heeft ontvangen. Daarom moet de regel op grond waarvan een na afloop van de gestelde termijn ingesteld bezwaar niet-ontvankelijk is, bij de boete buiten toepassing blijven als de belastingplichtige aan wie een boete is opgelegd, stelt dat én op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. De niet-ontvankelijkheid kan alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen. [14]
5.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in dit geval voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Over de juistheid van de stelling dat hij de boetebeschikking niet heeft ontvangen en dat de te late indiening van het bezwaar niet aan hem is toe te rekenen, valt naar het oordeel van de rechtbank geen zekerheid te verkrijgen. Met de overgelegde verzendadministratie heeft de inspecteur de onjuistheid van die stelling ook niet bewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende gericht tegen de verzuimboeten dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5.20.
De rechtbank ziet, gelet op het belang van een doelmatige procesgang, aanleiding om zelf te voorzien in de zaak.
Verzuimboeten
5.21.
De inspecteur kan een boete van maximaal € 5.278 opleggen als de omzetbelasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de daartoe gestelde termijn is betaald. [15] Daaraan wordt gelijkgesteld de situatie dat naar aanleiding van een verzoek een te hoge teruggaaf van belasting is verleend. [16] De inspecteur legt in zo’n geval als uitgangspunt een boete op van 10% van de verschuldigde belasting tot het wettelijk maximum als hiervoor bedoeld. [17] De inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag omzetbelasting een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd van 10% van de nageheven omzetbelasting.
5.22.
Naar de rechtbank begrijpt, bedoelt belanghebbende te stellen dat de verzuimboeten ten onrechte zijn opgelegd dan wel te hoog zijn.
5.23.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft bewezen dat in de te onderscheiden tijdvakken sprake is van het telkens op verzoek verlenen van te hoge teruggaven aan omzetbelasting aan belanghebbende. De boete is dan ook als uitgangspunt terecht opgelegd. De verzuimboete blijft alleen achterwege indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Dit is echter niet gesteld noch gebleken. De verzuimboeten zijn naar het oordeel van de rechtbank ook passend en geboden.
5.24.
De rechtbank constateert ambtshalve dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie (undue delay) met afgerond 4 jaar. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat 14 november 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat de verzuimboeten op dat moment zijn aangekondigd (zie 4.9), en de rechtbank uitspraak doet op 6 november 2024. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de verzuimboeten te verminderen met 20% naar € 1.620 (2017) en € 1.222 (2018). [18]
Belastingrente
5.25.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de naheffingsaanslagen volgt.
Overig
6. De rechtbank overweegt tot slot dat al het overige wat belanghebbende heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt. Voor zover die klachten inhouden dat de inspecteur bij zijn taakuitoefening de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, kunnen deze duidelijk niet slagen. De rechtbank wijst verder de verzoeken om toekenning van schadevergoedingen aan belanghebbende af, hetzij omdat het beroep in de betreffende zaak ongegrond is, hetzij omdat hiervoor onvoldoende is gesteld.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen ten aanzien van de vergrijpboete 2016 en de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de verzuimboeten 2017 en 2018 zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom deze uitspraken op bezwaar. Tevens vernietigt de rechtbank de vergrijpboete 2016 en vermindert zij ambtshalve de verzuimboetes 2017 en 2018. De beroepen tegen de naheffingsaanslagen zijn ongegrond.
7.1.
Omdat enkele beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de vergrijpboete 2016 en de verzuimboeten 2017 en 2018 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de vergrijpboete en de verzuimboeten;
- vernietigt de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting 2016;
- vermindert de verzuimboete bij naheffingsaanslag omzetbelasting 2017 tot € 1.620;
- vermindert de verzuimboete bij naheffingsaanslag omzetbelasting 2018 tot € 1.222;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 362 [19] aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 6 november 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [20]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.De vergrijpboete is gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
3.Artikel 67c van de AWR en paragraaf 24 van het BBBB.
4.Zie Hoge Raad 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:370.
5.Zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 september 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:6627 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 februari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:693.
6.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6065 en Hoge Raad 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770.
7.Artikel 67f van de AWR.
8.Artikel 67f, lid 6 van de AWR in verbinding met artikel 20, eerste lid, tweede volzin van de AWR.
9.Vgl. Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:973, r.o. 2.3.3 alsmede Hoge Raad 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492, r.o. 3.5.3.
10.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526 en Hoge Raad 3 februari 2023 ECLI:NL:HR:2023:97.
11.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
12.Hoge Raad 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337.
13.Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102.
14.Hoge Raad 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854.
15.Artikel 67c, eerste lid, van de AWR (tekst 2017 en 2018).
16.Artikel 67c, vierde lid van de AWR in verbinding met artikel 20, eerste lid, tweede volzin van de AWR.
17.Paragraaf 24, onderdeel 2, van het BBBB.
18.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
19.Twee maal € 181.
20.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.