4.6.De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen en beslist:
“7. Ingevolge artikel 16 van de Wet WOZ wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
8. In beginsel omvat een onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ niet meer dan één kadastraal perceel. In de onderhavige situatie is sprake van twee aparte kadastrale percelen, die niet aan elkaar aangrenzend zijn. Van een samenstel van twee of meer van deze eigendommen die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De dienstbaarheid van de garage aan de woning maakt nog niet dat sprake is van een samenhangend geheel, bestaande uit de woning en een garage. Hiervan uitgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de garage en de woning als twee afzonderlijke onroerende zaken moeten worden aangemerkt in de zin van de Wet WOZ.
9. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
10. De bewijslast inzake de juistheid van de aan de woning en de garage toegekende waarden ligt bij verweerder. Daarbij gaat het om de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de aan de woning en de garage toegekende waarden niet te hoog zijn.
11. Met het, onder punt 4, genoemde taxatierapport heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de waarde van de garage op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten kort vóór en na de waardepeildatum zijn verkocht en wat type, bouwjaar, en grootte betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de garage van eiser. De vergelijkingsobjecten vertonen weliswaar enkele verschillen met de garage van eiser, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name het verschil in grootte, voldoende rekening is gehouden. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de aan de garage toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
12. Met het, onder punt 4, genoemde taxatierapport heeft verweerder eveneens aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten kort vóór of kort na de waardepeildatum zijn verkocht en wat betreft type, bouwjaar, ligging en grootte voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser.
Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met de verschillen in inhoud, perceeloppervlakte, kwaliteit en onderhoud voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
13. Eiser stelt dat de afvalcontainers niet functioneren en dat de hoogte van de heffing niet in verhouding staat tot het aantal aanbiedingen. De rechtbank begrijpt deze stelling zodanig, dat eiser meent dat het tarief van de afvalstoffenheffing te hoog is. Eiser vindt ook het tarief van de rioolheffing te hoog in relatie tot de hoeveelheid afgevoerd water.
14. Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente zijn verbonden aan de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
15. Op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven naar de in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Het vaststellen van een belastingverordening is op grond van artikel 216 van de Gemeentewet de bevoegdheid van de raad (gemeenteraad).
16. De vaststelling van de tarieven is dus een zelfstandige bevoegdheid van de gemeenteraad. De belastingrechter is in beginsel niet bevoegd om over het in de verordeningen vastgelegde tarief te oordelen. Gelet hierop en mede in aanmerking nemende dat eiser zijn stellingen niet heeft onderbouwd of nader toegelicht en verweerder gemotiveerd verweer heeft gevoerd, zodat eiser niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, slaagt deze beroepsgrond dus niet.”