In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vergrijpboete die is opgelegd aan belanghebbende wegens het niet tijdig en niet volledig afdragen van omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2009. De vergrijpboete van 25% werd door de Inspecteur opgelegd, maar het Hof oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden met meer dan drie maanden. Dit leidt tot een matiging van de boete met 5%. De zaak is na verwijzing door de Hoge Raad behandeld, waarbij het Hof de feiten en omstandigheden heeft vastgesteld die hebben geleid tot de vergrijpboete. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de boete onterecht is opgelegd, maar het Hof oordeelt dat de Inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd van grove schuld aan de zijde van belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor zover het betreft de vergrijpboete, en de boete wordt vastgesteld op € 10.209. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan belanghebbende.