ECLI:NL:RBZWB:2022:1029

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7386
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot Rijnvarenden en de toepassing van E101- en E106-verklaringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De belanghebbende, die in de jaren 2010 en 2011 in loondienst was op motorduwboten, heeft aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen. De inspecteur heeft deze aanslagen vastgesteld zonder de verzochte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en premievrijstelling toe te kennen. De belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt en pro forma beroepen ingesteld. Tijdens de zitting op 21 juli 2020 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank heeft de inspecteur en de belastingrechter gebonden geacht aan de E101- en E106-verklaringen die door de Luxemburgse autoriteiten zijn afgegeven, maar heeft geoordeeld dat Nederland niet gebonden is aan deze verklaringen. De rechtbank heeft de verzuimboeten voor de jaren 2010 en 2011 gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard, maar wel een schadevergoeding voor immateriële schade toegekend aan de belanghebbende wegens de lange duur van de procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/7386, 17/7608, 17/7754 en 17/7755
uitspraak van 24 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de in 2.8 genoemde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen heffings- en belastingrente in rekening gebracht. Ook heeft de inspecteur bij de aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 verzuimboetes opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar (een deel van) de aanslagen verminderd (zie 2.9).
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen tijdig pro forma beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende viermaal een griffierecht geheven van € 46. De gronden van de beroepen zijn door de rechtbank ontvangen.
1.4.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 maart 2020 een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Belanghebbende heeft op de dag vóór de zitting, conform het verzoek van de rechtbank, per e-mail zijn pleitnota ingediend. Een kopie van de pleitnota is aan de inspecteur gestuurd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020 te Breda ten overstaan van mr. M.M. Dondorp-Loopstra (hierna: de behandelend rechter).
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde mr. M.J. van Dam , verbonden aan Van Dam & Kruidenier Advocaten te Rotterdam , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Ter zitting heeft gemachtigde de pleitnota overgelegd aan de inspecteur. Deze heeft, met inachtneming van de Corona-maatregelen, ingestemd met ontvangst van de pleitnota ter zitting.
1.9.
De behandelend rechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.10.
Bij brieven van 24 augustus 2020 en 9 oktober 2020 is de uitspraaktermijn steeds met zes weken verlengd. Bij brief van 24 november 2020 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het vanwege langdurige afwezigheid van de behandelend rechter niet mogelijk is gebleken om binnen de aangegeven termijn uitspraak te doen en dat een nieuwe rechter wordt gezocht voor de verdere behandeling. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van 21 juli 2020 is aan partijen gestuurd. Partijen hebben in reactie op de brief van 24 november 2020 aangegeven geen nieuwe mondelinge behandeling te wensen.
1.11.
Bij brief met dagtekening 28 januari 2021 heeft de inspecteur gereageerd op het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft daarop gereageerd per fax, ontvangen bij de rechtbank op 26 juli 2021.
1.12.
Op 19 augustus 2021 heeft de rechtbank de Minister in de gelegenheid gesteld om te reageren in verband met het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Minister heeft op 1 februari 2022 aangegeven af te zien van het indienen van een verweerschrift.
1.13.
Bij brieven van 15 februari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek in de onderhavige zaken gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] , heeft de Nederlandse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland .
2.2.
In de onderhavige jaren was belanghebbende in loondienst werkzaam op verschillende motorduwboten die alle in de Rijnvaart pleegden te worden gebruikt. Deze motorduwboten stonden alle in Nederland geregistreerd en hadden een in Nederland gevestigde eigenaar/exploitant.
2.3.
Belanghebbende stond geheel 2008 en 2010 en in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 op de loonlijst van [bedrijf 1] . (hierna: [bedrijf 1] ), gevestigd te Luxemburg .
Van 1 september 2011 tot en met 31 december 2012 stond belanghebbende op de loonlijst van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), eveneens gevestigd te Luxemburg .
2.4.
Door de Luxemburgse autoriteiten is ten name van belanghebbende op 2 februari 2007 een E106-verklaring afgegeven waarop staat dat belanghebbende vanaf 4 september 2006 recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. De verklaring is gegeven op grond van artikel 19, eerste lid, onderdeel a, dan wel artikel 19, tweede lid, dan wel artikel 25, derde lid, onderdeel i van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
2.5.
Door de Luxemburgse autoriteiten is ten name van belanghebbende met ingang van 1 augustus 2004 een E101-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende de sociale wetgeving van Luxemburg van toepassing is.
2.6.
Met dagtekening 28 februari 2020 heeft de SVB ten name van belanghebbende voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 april 2010 een beslissing vaststelling toepasselijke wetgeving afgegeven. Hierin wordt de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing verklaard. Met diezelfde dagtekening heeft de SVB voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 augustus 2011 een A1-verklaring ten name van belanghebbende afgegeven. Ook in die A1-verklaring wordt de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing verklaard.
Met dagtekening 2 maart 2020 heeft de SVB ten name van belanghebbende een A1-verklaring afgegeven voor de periode van 1 september 2011 tot en met 31 oktober 2014. Ook voor die periode heeft de SVB de Nederlandse wetgeving van toepassing verklaard.
Belanghebbende heeft tegen al die besluiten van de SVB bezwaar gemaakt.
2.7.
Belanghebbende heeft over de jaren 2008 en 2012 aangifte IB/PVV gedaan naar de onderstaande belastbare inkomens uit werk en woning. Ook heeft belanghebbende verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en om vrijstelling van premieheffing.
2008
2012
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [bedrijf 1] )
€ 55.470
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [bedrijf 2] )
€ 40.816
Af: ingehouden pensioenpremies ( [bedrijf 1] )
€ 4.200
€ 0
Af: persoonsgebonden aftrek (levensonderhoud kinderen)
€ 0
€ 1.005
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 51.270
€ 39.811
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
€ 55.470
€ 40.816
Over de jaren 2010 en 2011 is belanghebbende wel uitgenodigd en aangemaand tot het indienen van de aangifte IB/PVV, maar heeft belanghebbende geen aangiften ingediend.
2.8.
Bij het vaststellen van de (ambtshalve) aanslagen IB/PVV over de onderhavige jaren heeft de inspecteur de verzochte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en premievrijstelling niet toegekend. De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en premie-inkomens, waarbij oudste aanslag (2008) is opgelegd met dagtekening 7 mei 2011:
2008
2010
2011
2012
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [bedrijf 1] / [bedrijf 2] )
€ 55.470
€ 50.000
€ 50.000
€ 40.816
Af: pensioenpremies ( [bedrijf 1] / [bedrijf 2] )
€ 4.200
€ 0
€ 0
€ 3.265
Af: persoonsgebonden aftrek (levensonderhoud kinderen)
€ 0
€ 0
€ 0
€ 1.005
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 51.270
€ 50.000
€ 50.000
€ 36.546
Premie-inkomen
€ 31.589
€ 32.738
€ 33.436
€ 33.863
Periode premieplicht in Nederland
1-1-2008 t/m 31-12-2008
1-1-2010 t/m 31-12-2010
1-1-2011 t/m 31-12-2011
1-1-2012 t/m 31-12-2012
2.9.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen. De inspecteur heeft op 6 oktober 2017 het bezwaar voor het jaar 2012 afgewezen. Voor de jaren 2008, 2010 en 2011 heeft hij op respectievelijk 18 en 24 oktober 2017 de bezwaren toegewezen. De belastbare inkomens uit werk en woning en premie-inkomens heeft de inspecteur als volgt vastgesteld.
2008
2010
2011
2012
Belastbare inkomen uit werk en woning
€ 51.033
€ 35.907
€ 38.281
€ 36.546
Premie-inkomen
€ 31.589
€ 32.738
€ 33.436
€ 33.863
De gevraagde premievrijstelling alsook de geclaimde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft de inspecteur in alle onderhavige jaren niet verleend.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslagen terecht en niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. De belangrijkste vraag is of belanghebbende voor de onderhavige perioden in Nederland verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Deze vraag valt uiteen in de volgende deelvragen:
Welke betekenis komt toe aan de stelselaanwijzigingen van de SVB ?
Moeten de door Luxemburg afgegeven E106- en E101-verklaring worden gerespecteerd, mede bezien in het licht van loyale samenwerking?
Is sprake van schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel?
Is sprake van exclusieve werking van de Rijnvarendenovereenkomst?
Is sprake van schending van vertrouwen dat is gewekt door de brief van de Staatssecretaris van 17 december 2019?
Voorts heeft de gemachtigde de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EU) te stellen. Aan zijn verzoek liggen drie redenen ten grondslag, namelijk de reikwijdte van een stelselaanwijzing, het doeltreffendheidsbeginsel en de ‘exclusieve’ werking van de Rijnvarendenovereenkomst.
Verder stelt belanghebbende op diverse gronden dat hij recht heeft op verrekening van de in Luxemburg ingehouden premies. In beroep is niet meer in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
Tot slot is nog in geschil of de verzuimboeten voor de jaren 2010 en 2011 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en of belanghebbende recht heeft op om een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedures.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen met het bedrag van de premie volksverzekeringen en vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf – wettelijk kader
4.1.
Bij de beoordeling van het geschil zijn de volgende Unierechtelijke, internationale en nationale regels van belang:
  • Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, 14 juni 1971 (hierna: Vo 1408/71);
  • Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden, 30 november 1979 (hierna: het Rijnvarendenverdrag);
  • Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de basisverordening, hierna: Basisverordening);
  • Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de toepassingsverordening, hierna: Toepassingsverordening);
  • Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 van 23 december 2010, Stcrt. 2011, nr. 3397 (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst);
  • Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR);
  • Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv);
  • Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW).
Bewijslastverdeling
4.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, letter a, van de AOW en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.3.
Vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor die jaren aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. De rechtbank is van oordeel dat nu belanghebbende zich beroept op afwijking van de onder 4.3 vermelde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken. [1] Voor zover belanghebbende betoogt dat een andere bewijslastverdeling geldt, faalt dit betoog.
Stelselaanwijziging door SVB
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat, zoals in 2.6 vermeld, voor alle in geschil zijnde perioden besluiten toepasselijke wetgeving danwel A1-verklaringen zijn afgegeven. Belanghebbende stelt dat, anders dan de Hoge Raad op 5 oktober 2018 [2] heeft geoordeeld, de inspecteur (en derhalve ook de belastingrechter) zelfstandig materieel moet beoordelen of hij in Nederland verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is. Volgens belanghebbende heeft de Hoge Raad dit bepaald in de arresten van 10 juli 2020.
De inspecteur heeft dit betwist. Volgens hem wordt de rechtskracht van dergelijke verklaringen beheerst door het nationale recht [3] en conform de door de Hoge Raad op 5 oktober 2018 gewezen arresten dienen de inspecteur en de belastingrechter dergelijke verklaringen te volgen, ook als deze nog niet onherroepelijk vaststaan.
De rechtbank is van oordeel dat het gelijk is aan de zijde van de inspecteur. Rechtsoverwegingen 2.4.1 en 2.4.2 van het arrest van 7 juli 2020 [4] kunnen niet anders worden opgevat dan dat stelselaanwijzingen bindend zijn voor inspecteur en belastingrechter. Bij dit oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de Hoge Raad expliciet verwijst naar zijn arrest van 5 oktober 2018 [5] . Dit kan niet anders worden opgevat dan als een bevestiging van de in het arrest van 5 oktober 2018 uiteengezette lijn. Volgens de afgegeven verklaringen is het Nederlandse sociaal verzekeringsrecht van toepassing. Nu voor de gehele onderhavige periode stelselaanwijzingen zijn afgegeven is niet meer van belang of aan de Rijnvarendenovereenkomst al dan niet terugwerkende kracht toekomt. De inspecteur en de belastingrechter zijn, ook als de verklaringen nog niet onherroepelijk vaststaan, aan deze verklaringen gebonden.
E101 en E106-verklaringen en het beginsel van loyale samenwerking
4.6.
Belanghebbende stelt dat, nu Luxemburg aan hem zowel een E101- als een E106-verklaring heeft afgegeven, Nederland het beginsel van loyale samenwerking (artikel 16 Basisverordening en artikel 6, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst) schendt door deze verklaringen niet te respecteren.
Naar het oordeel van de rechtbank kan er gelet op rechtsoverweging 3.1.2 van het arrest van 7 juli 2020 [6] geen twijfel over bestaan dat Nederland niet gebonden is aan genoemde verklaringen. Al hetgeen belanghebbende hierover heeft gesteld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Van schending van het beginsel van loyale samenwerking is geen sprake.
4.7.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het zorgvuldigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank het volgende. Geen rechtsregel verplichtte de inspecteur om vóór het vaststellen van de verschuldigde premies voor de onderhavige periode contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De inspecteur was niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplichtte de inspecteur om in alle gevallen waarin mogelijk sprake was van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan wel de SVB , als vertegenwoordiger van die Minister, contact op te nemen [7] .
Schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel?
4.8.
Belanghebbende doet in de onderhavige procedures een beroep op het tijdsverloop en op het feit dat tweemaal over in feite hetzelfde onderwerp, namelijk de verzekeringsplicht, moet worden geprocedeerd. Volgens hem is sprake van strijdigheid met het doeltreffendheidsbeginsel.
Zoals belanghebbende zelf ook aangeeft, heeft de Hoge Raad [8] beslist dat niet valt in te zien dat het tijdsverloop dat gemoeid kan zijn met procedures zowel in de sociale zekerheidskolom als in de belastingrechtkolom zou meebrengen dat de toepassing van de Unierechtelijke regelgeving over verzekerings- en premieplicht niet meer doeltreffend kan zijn, noch dat er een rechtsgrond voor de belastingrechter is om het wettelijk stelsel onaanvaardbaar te achten. Anders dan belanghebbende stelt, is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake van het ontbreken van een vaststelling door het bevoegde orgaan van het stelsel dat toepasselijk is. Reeds om die reden ziet de rechtbank in hetgeen belanghebbende aanvoert geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad of om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Exclusieve werking Rijnvarendenovereenkomst
4.9.
Voorts stelt belanghebbende dat het oordeel van de Hoge Raad [9] dat de Rijnvarendenovereenkomst de toepassing van de artikelen 6, 16 en 73 van de Toepassingsverordening uitsluit, lijnrecht staat tegenover het oordeel van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 28 augustus 2019 [10] en tegenover oordelen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van diezelfde datum [11] . Uit met name de tegengestelde uitspraken van de Hoge Raad en de CRvB volgt volgens belanghebbende dat er geen duidelijkheid bestaat over de interpretatie van de verhouding tussen de Basisverordening, Toepassingsverordening en Rijnvarendenovereenkomst. Belanghebbende wijst er verder op dat hij zich in Luxemburg , bij het zusterorgaan van de SVB , heeft gemeld. Een dergelijke melding heeft te gelden als gelijktijdige melding bij de SVB op grond van artikel 81 Basisverordening. Op grond van die melding had de SVB de artikel 16-procedure van de Toepassingsverordening moeten volgen, aldus belanghebbende. Omdat de SVB in gebreke is gebleven de procedureregels na te leven en de beginselen van loyale samenwerking zijn geschonden moet een (dubbele) heffing van premies door Nederland worden voorkomen en is het de inspecteur niet toegestaan te heffen. Ook over deze punten verzoekt belanghebbende de rechtbank om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
De rechtbank ziet daarvoor in hetgeen belanghebbende aanvoert geen aanleiding. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van hetgeen is geoordeeld in voornoemd arrest van de Hoge Raad en de daaraan voorafgaande conclusie van de A-G. De door belanghebbende genoemde punten zijn in ofwel het arrest ofwel in de conclusie van de A-G aan de orde gekomen en gemotiveerd afgewezen.
Schending van het vertrouwensbeginsel
4.10.
Belanghebbende stelt dat de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een brief [12] aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal voor gevallen als de onderhavige een oplossing in het vooruitzicht heeft gesteld door overleg met Luxemburg , althans door middel van unilaterale maatregelen. Volgens belanghebbende kan de dubbele heffing van premie volksverzekeringen gezien de door de brief gewekte verwachtingen niet in stand blijven.
De rechtbank merkt het gestelde van belanghebbende aan als een beroep op het vertrouwensbeginsel en wijst dat beroep af. In de betreffende brief zijn (enkel) algemeenheden opgenomen en mogelijke oplossingsrichtingen voor de toekomst en voor bestaande problemen.
Verrekening ingehouden premies
4.11.
Belanghebbende heeft verzocht om verrekening van in Luxemburg ingehouden premies met de in Nederland verschuldigde premies. Echter, de Hoge Raad heeft beslist dat er geen rechtsgrond kan worden gevonden voor verrekening van de in Luxemburg geheven premies [13] . Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd ter zake van de verrekening van de in Luxemburg geheven premies, waaronder de verwijzing naar artikel 3.16 van de Wet IB 2001 en de verwijzing naar de (volgens de inspecteur ingetrokken) naheffingsaanslagen loonheffingen, kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
Belasting-/heffingsrente
4.12.
Tegen de in rekening gebrachte belasting/heffingsrente zijn door belanghebbende geen afzonderlijke gronden ingebracht.
Verzuimboeten
4.13.
Omdat belanghebbende over de jaren 2010 en 2011 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend zijn over die jaren aan hem uiteindelijk (na de uitspraken op bezwaar) verzuimboeten opgelegd van € 226 per jaar. Voor het opleggen van een verzuimboete is geen opzet of grove schuld vereist. Alleen in het geval van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) wordt geen verzuimboete opgelegd. Avas doet zich voor als de belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De last om dat aannemelijk te maken rust op belanghebbende en belanghebbende is daarin niet geslaagd. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboeten passend en geboden.
4.13.1.
Wel vormt de duur van de procedures voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boeten, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 19 december 2012 geldt als (eerste) aanvangsmoment van de redelijke termijn omdat op dat moment de oudste boete is opgelegd en deze niet eerder is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 24 februari 2022. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met meer dan twee jaar (undue delay) [14] . De boeten worden daarom gematigd met 20% tot € 180 [15] . Omdat dit een ambtshalve beoordeling is leidt dit niet tot een gegrondverklaring van het beroep en evenmin tot een proceskostenvergoeding [16] .
Vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.14.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het oudste bezwaarschrift op 16 juni 2011 (2008) door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 24 februari 2022 gedaan en dus (afgerond) 129 maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift.
4.14.1.
De rechtbank merkt de vier onderhavige zaken aan als samenhangende zaken. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van ‘samenhang’ sprake is indien meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien daarvan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Wel bestaan er verschillen in de feitelijkheden die ten grondslag liggen aan de verschillende aanslagen, zoals werkzaamheden op verschillende schepen, maar die verschillen hebben bij het verdere verloop van de procedure niet geleidt tot een aparte behandeling. Ook ter zitting heeft de gemachtigde een jaaroverstijgende benadering gekozen.
4.14.2.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van het tijdverloop sinds de indiening van het oudste bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De inspecteur heeft belanghebbende gevraagd in te stemmen met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslagen tot hij uitspraak op bezwaar zou doen. Belanghebbende heeft hiermee ingestemd. Volgens de Hoge Raad leidt een dergelijke instemming met verlenging van de beslistermijn niet direct tot eenzelfde verlenging van de redelijke termijn nu de instemming niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid die een langere behandelduur rechtvaardigt [17] .
4.14.3.
Uit het verzoek tot instemming met verlenging van de beslistermijn volgt dat de inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege de door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. Van een aanhouding in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EU of een richtinggevende beslissing door de Hoge Raad, is in deze geen sprake. Wanneer in dit geval een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, zou dat in feite neerkomen op het aan belanghebbende tegenwerpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan echter niet op die grond worden afgewezen of beperkt. [18] De rechtbank is, anders dan de inspecteur, van oordeel dat samenhang tussen de instemming met het verlengen van de beslistermijn en het niet aandringen op een spoedige behandeling niet maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
Voorts meent de inspecteur dat het aanhouden van de bezwaarprocedures in afwachting van de procedures over de Luxemburgse E101- en E106-verklaring een bijzondere omstandigheid is die de beslistermijn verlengt. Ook is pas in de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2020 duidelijkheid gegeven over de vraag in hoeverre de Luxemburgse E101- en E106-verklaring rechtsgeldig zijn (of herleefden) onder het toepassingsbereik van Vo. 883/2004. Dit illustreert dat er vele geschilpunten aan verschillende rechterlijke instanties zijn voorgelegd over de sociale zekerheidsproblematiek van Rijnvarenden en dit dient bij de beoordeling van de redelijke termijn in aanmerking te worden genomen, aldus nog steeds de inspecteur. Deze omstandigheid kan niet als bijzondere omstandigheid in aanmerking worden genomen reeds omdat de inspecteur er, gelet op het feit dat de hiervoor genoemde instemming met uitstel op zich niet als een bijzondere omstandigheid kan gelden, niet zonder meer vanuit kon gaan dat belanghebbende instemde met nader uitstel als gevolg van die procedures.
De inspecteur stelt zich verder nog op het standpunt dat belanghebbende diverse malen heeft verzocht om (additioneel) uitstel om te reageren of om gevraagde informatie te verstrekken. Volgens de inspecteur verlengt dit de redelijke termijn met 423 dagen. Belanghebbende weerspreekt dat niet is gereageerd binnen de door de inspecteur gegeven termijnen. Uit de stukken in het dossier blijkt dat belanghebbende diverse malen heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de motivering van het bezwaar en voor de reactie op de voorgenomen uitspraak op bezwaar. Dat uitstel is hem steeds door de inspecteur verleend. De stelling van belanghebbende dat hij binnen de door de inspecteur gegeven termijnen heeft gereageerd is feitelijk juist, maar dat maakt niet dat er geen sprake kan zijn van verlenging van de redelijke termijn. De redelijke termijn is er immers om de periode van spanning en frustratie voor een belanghebbende redelijk te houden. Nu belanghebbende zelf diverse keren heeft verzocht om verlenging van de termijnen acht de rechtbank het redelijk dat daarmee ook de redelijke termijn wordt verlengd. De motivering van het bezwaar moest uiterlijk op 28 juli 2011 door de inspecteur zijn ontvangen. Belanghebbende heeft daarvoor op 19 juli 2011 uitstel gevraagd tot 2 september 2011. De inspecteur heeft dit uitstel toegekend. Daarna heeft belanghebbende nog diverse keren om uitstel verzocht en uiteindelijk is de motivering van het bezwaar ingediend met dagtekening 8 maart 2012. De rechtbank acht het redelijk [19] om de redelijke termijn te verlengen met de periode tussen 2 september 2011 en 8 maart 2012 (afgerond 6 maanden). De rechtbank acht het eveneens redelijk om de redelijke termijn te verlengen met de periode tussen de uiterste reactietermijn op de voorgenomen uitspraak op bezwaar, 24 september 2012 en de datum waarop de reactie uiteindelijk is ingediend, 21 maart 2013 (afgerond 6 maanden).
Gelet op de hiervoor redelijk geachte verlenging van de redelijke termijn met 12 maanden (die toerekenbaar is aan de bezwaarfase) , is de redelijke termijn in eerste aanleg (bezwaar en beroep) overschreden met 93 maanden. De vergoeding bedraagt zestien maal € 500, ofwel € 8.000.
4.14.4.
De uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan zes jaar en vijf maanden na het instellen van bezwaar. De voor de bezwaartermijn geldende redelijke termijn is daarom met 59 maanden overschreden. De verdere overschrijding van de redelijke termijn met 34 maanden komt voor rekening van de Minister. De inspecteur zal worden veroordeeld in een schadevergoeding van 59/93 van € 8.000, ofwel € 5.075. De Minister zal worden veroordeeld in een schadevergoeding van 34/93 van € 8.000, ofwel € 2.925. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Slotsom
4.23.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard, maar dient aan belanghebbende wel een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden toegekend.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten. Deze vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.138,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 0,5 en een factor 1,5 wegens samenhang). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).
5.2.
De totale vergoeding van € 1.138,50 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed [20] . Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 569,25.
5.3.
De inspecteur en de Minister worden voorts opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht (4 maal € 46) aan belanghebbende te vergoeden.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vermindert de over de jaren 2010 en 2011 opgelegde verzuimboeten tot € 180 per jaar;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 5.075;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 2.925;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 569,25;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 569,25;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 92;
  • gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 92.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 24 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.vgl. HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016
2.vgl. HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725
3.HR 5 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.3
4.HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1151
5.HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.2 en 5.3
6.HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150
7.vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785, r.o. 4.15
8.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1151, r.o. 2.4.3.
9.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1151.
10.CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, r.o. 11.3.2.
11.Hof Den Bosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 en 3141.
12.Brief d.d. 17 december 2019, kenmerk 2019-0000214295
13.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, r.o. 4.3.5 tot en met 4.3.9.
14.Vgl. HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006
15.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713
16.Vgl. HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053
17.Zie HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574
18.Vgl. HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461.
19.vgl. HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:263, r.o. 2.4.2.
20.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.14.2.