In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, maar het bezwaarschrift was niet gemotiveerd. De Inspecteur had de belanghebbende verzocht om het bezwaar te motiveren, maar de belanghebbende vroeg om uitstel. De zaak sleepte zich voort, en uiteindelijk oordeelde het Gerechtshof dat de redelijke termijn voor de behandeling van belastinggeschillen in dit geval op 42 maanden moest worden gesteld, wat de belanghebbende niet overschreden zou hebben.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een bijzondere omstandigheid die de termijn verlengde. De Hoge Raad stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval meer dan twee jaren bedroeg, en dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 1.500. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof en de Rechtbank, en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie en voor het Hof aan de belanghebbende vergoed.