ECLI:NL:HR:2020:1151

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
19/04609
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake premieplicht voor volksverzekeringen en de rol van de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de premieplicht voor de volksverzekeringen van een belanghebbende die in 2013 werkzaam was bij twee verschillende werkgevers, te weten [A] B.V. en [B] Ltd in Cyprus. De belanghebbende had in zijn aangifte inkomstenbelasting verzocht om vrijstelling van de premie volksverzekeringen, maar de Sociale Verzekeringsbank (SVB) had geen A1-verklaring afgegeven voor de maand januari 2013. Het Hof had geoordeeld dat de belastingrechter niet bevoegd was om de premieplicht voor deze maand te beoordelen, omdat de SVB al een uitgebreide beoordeling had uitgevoerd voor het gehele jaar 2013. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De Hoge Raad stelde vast dat de inspecteur, ook zonder een A1-verklaring van de SVB, verplicht is om de premieplicht vast te stellen op basis van de relevante wetgeving. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de premieplicht voor de maand januari 2013 werd gehandhaafd. De Hoge Raad oordeelde dat het wettelijk stelsel niet onaanvaardbaar is en dat de belanghebbende niet onterecht gedwongen kan worden om in twee verschillende rechtscolleges te procederen over dezelfde kwestie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/04609
Datum10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2019, nr. 16/03797bis, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 15/7817) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen.
2.1.2
Belanghebbende was tot 1 februari 2013 in dienst bij [A] B.V. en vanaf 1 februari 2013 bij [B] Ltd te [R] , Cyprus. De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft aan belanghebbende diverse A1-verklaringen afgegeven, waartegen belanghebbende door het instellen van rechtsmiddelen is opgekomen. Van 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014 is de Belgische socialeverzekeringswetgeving op belanghebbende van toepassing.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of belanghebbende voor de maand januari 2013 premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat er voor de belastingrechter geen plaats is om te beoordelen of belanghebbende voor de maand januari 2013 materieel premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven, als volgt overwogen. Belanghebbende heeft de bestuursrechtelijke kolom tweemaal doorlopen en in wezen is daar de premieplicht voor het gehele jaar 2013 beoordeeld. Mede gelet op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel is het onaanvaardbaar dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht twee rechterlijke kolommen moet doorlopen, die van het socialezekerheidsrecht en die van het belastingrecht. De SVB is van 4 januari 2013 tot en met 21 juni 2019 bezig geweest met de beoordeling van de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende voor het jaar 2013. Het gaat te ver dat de belastingrechter dan alsnog beoordeelt of belanghebbende voor januari 2013 premieplichtig is, ook al ontbreekt een besluit van de SVB voor januari 2013. Anders wordt belanghebbende gedwongen over dezelfde kwestie tweemaal lang te procederen. Uit het ontbreken van een besluit van de SVB voor januari 2013 moet worden afgeleid dat de SVB in ieder geval niet heeft willen concluderen tot een premieplicht in Nederland voor januari 2013. De beoordeling van de premieplicht is voorbehouden aan de SVB en komt niet toe aan de inspecteur, en daarmee ook niet aan de belastingrechter, aldus het Hof.
2.3
Het middel bevat onder meer de klacht dat in een geval waarin de SVB geen A1-verklaring heeft afgegeven, de inspecteur overeenkomstig de artikelen 57 en 58 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) bevoegd en verplicht is om de premieplicht vast te stellen.
2.4.1
Op grond van artikel 11 van Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna ook: Basisverordening) zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig Titel II van de Basisverordening vastgesteld. Overeenkomstig artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Toepassingsverordening) verstrekt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van Titel II van de Basisverordening van toepassing is, op verzoek van de betrokkene of diens werkgever een verklaring die inhoudt dat deze wetgeving van toepassing is, en die eventueel vermeldt tot welke datum en onder welke voorwaarden dit het geval is. Een dergelijke verklaring is op grond van artikel 5 Toepassingsverordening voor de organen van andere lidstaten bindend zolang deze niet is ingetrokken of ongeldig verklaard door de lidstaat waar zij is afgegeven. De rechtskracht van een verklaring als bedoeld in artikel 19 Toepassingsverordening voor andere organen van de lidstaat waar deze verklaring is afgegeven, wordt niet bepaald door artikel 5 Toepassingsverordening, noch door enige andere bepaling van Europees recht. Daarom wordt deze rechtskracht beheerst door het nationale recht. [2]
2.4.2
De omstandigheid dat het daartoe bevoegde Nederlandse orgaan (de SVB) niet een verklaring zoals hiervoor in 2.4.1 bedoeld over de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving heeft afgegeven, brengt geen wijziging teweeg in de verplichting van de inspecteur om op de voet van de artikelen 57 en 58 Wfsv en artikel 11, lid 1, AWR de premie voor de volksverzekeringen te heffen. [3] In een geval als in deze zaak aan de orde dient de inspecteur daartoe met inachtneming van de toepasselijke regelgeving te bepalen of belanghebbende voor de betrokken periode verzekeringsplichtig en daarmee premieplichtig voor de volksverzekeringen is.
2.4.3
Anders dan in het bestreden oordeel is aangenomen, geldt het voorgaande ook indien het bij het bepalen van de premieplicht door de inspecteur gaat het om een gedeelte van een bepaald jaar en de SVB voor een ander gedeelte van dat jaar de in 2.4.1 bedoelde verklaring heeft afgegeven. Daarbij is van belang dat de rechtskracht van die verklaring tot dat andere gedeelte is beperkt. Verder is in het bestreden oordeel miskend dat het wettelijk stelsel inhoudt dat een belanghebbende die het niet eens is met een besluit van de inspecteur, daartegen kan opkomen bij de belastingrechter, en een belanghebbende die het niet eens is met een besluit van de SVB, daartegen kan opkomen bij de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep. Anders dan het Hof heeft geoordeeld valt niet in te zien dat het tijdsverloop dat gemoeid kan zijn met dergelijke procedures zou meebrengen dat de toepassing van de mede Unierechtelijke regelgeving over verzekerings- en premieplicht niet meer doeltreffend kan zijn, noch dat er een rechtsgrond voor de belastingrechter is om het wettelijk stelsel onaanvaardbaar te achten.
2.4.4
Op grond van het voorgaande berust het bestreden oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 2.3 weergegeven klacht van het middel slaagt. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
2.5
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunt om te oordelen dat het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende voor de maand januari 2013 premieplichtig is voor de volksverzekeringen, onjuist is. Evenmin bevatten zij een aanknopingspunt om te oordelen dat het verzoek van belanghebbende om van die premieplicht te worden vrijgesteld, voor inwilliging vatbaar is. De hiertoe strekkende uitspraak van de Rechtbank zal worden bevestigd.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover daarbij de aanslag is verminderd met de over de maand januari 2013 verschuldigde premies volksverzekeringen, en
- bevestigt in zoverre de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.

Voetnoten

1.ECLI:NL:PHR:2020:235, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2020:559.
2.Vgl. HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, rov. 5.2 en 5.3.
3.Vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, rov. 3.4.5.