ECLI:NL:RBOBR:2019:7359

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/3270
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang van een huurder bij WOZ-beschikking

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 23 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder en de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch over de WOZ-waarde van de woning van de huurder. De huurder, eiser, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking die de waarde van zijn sociale huurwoning vaststelde op € 181.000 per 1 januari 2017. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk, omdat eiser volgens hem geen procesbelang had bij de WOZ-waarde, aangezien deze niet van invloed was op de huurprijs van zijn woning. De rechtbank oordeelde dat in huurderszaken altijd moet worden beoordeeld of er procesbelang aanwezig is, afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van de zaak. De enkele omstandigheid dat de woning een sociale huurwoning is, is onvoldoende om procesbelang aan te nemen. De rechtbank concludeerde dat eiser geen ander belang had bij de beslissing over de WOZ-waarde en dat de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/3270

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder

(gemachtigden: mr. R.A.M.T. Klaassen en P.A.M. Bedijn-Thomassen).

Procesverloop

Bij beschikking van 1 mei 2018 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2017 en voor het kalenderjaar 2018, vastgesteld op € 181.000.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2018 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de eigenaar, tevens verhuurder van de woning, woningbouwvereniging stichting [naam] in de gelegenheid gesteld te laten weten of hij aan het geding wenst deel te nemen. De rechtbank heeft geen reactie ontvangen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019, gelijktijdig met de behandeling van de zaken SHE 18/3272 en 18/3244. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Nadien wordt in deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
Ter zitting heeft eiser betoogd dat het verweerschrift niet aan de stukken mag worden toegevoegd, omdat dit niet binnen de termijn genoemd in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is overgelegd. De rechtbank heeft ter zitting beslist dat het verweerschrift wel aan de stukken wordt toegevoegd, omdat de termijn genoemd in voormeld artikel niet van toepassing is. De rechtbank heeft namelijk niet uitdrukkelijk om het verweerschrift verzocht, als bedoeld in de tweede zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Voorts is het verweerschrift niet dusdanig laat ingebracht, dat daardoor sprake is van strijd met de goede procesorde.

Overwegingen

FeitenEiser is huurder van de woning, een tussenwoning in de Muziekinstrumentenbuurt. Het eigendom van de woning berust bij woningbouwvereniging Stichting [naam] te ‘s-Hertogenbosch. Bij brief van 6 april 2018 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de niet aan hem gerichte aanslag/WOZ-beschikking met kenmerk 17308844.
Verweerder heeft daarop bij brief van 30 april 2018 gereageerd. In deze brief heeft verweerder aan eiser medegedeeld het bezwaar alleen in behandeling te kunnen nemen indien er een voor bezwaar vatbare beschikking ligt. Verweerder heeft het bezwaarschrift van 6 april 2018 opgevat als een verzoek van eiser om een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking, aan eiser daarbij een WOZ-beschikking, gedagtekend 1 mei 2018 verstrekt en aangegeven het prematuur ingediende bezwaar te beschouwen als zijnde gericht tegen die WOZ-beschikking. In de brief van verweerder van 30 april 2018 staat verder vermeld:
huurcontract met aanvangshuurVoor de beoordeling van uw bezwaarschrift heb ik het huurcontract met de aanvangshuur (en aanvangsdatum) van uw cliënt nodig. Dit huurcontract is nodig om te beoordelen of uw cliënt belang heeft bij de WOZ-waarde. Ik verzoek u daarom een kopie van het huurcontract binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief (uiterlijk 14 mei 2018) aan ons toe te sturen.”
Hierop heeft eiser niet gereageerd. Wel heeft eiser bij brief van 14 juni 2018 (inhoudelijke) gronden van bezwaar ingezonden, gericht tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. Vervolgens heeft verweerder de bestreden uitspraak gedaan.
Geschil en beoordeling
Derde-belanghebbende
1. De uitkomst van deze procedure kan gevolgen hebben voor de eigenaar van de woning, stichting [naam] . Het lag daarom op de weg van verweerder om, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb, dat op grond van artikel 1, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ op de onderhavige procedure van overeenkomstige toepassing is, Stichting [naam] als derde-belanghebbende in de gelegenheid te stellen zich desgewenst over het geschil uit te laten. Dit is niet uitdrukkelijk gebeurd. De rechtbank verbindt hieraan echter geen verdere gevolgen, omdat gebleken is dat verweerder in bezwaar actief informatie heeft ingewonnen bij stichting [naam] over de doorwerking van de WOZ-waarde op de huur van eiser en omdat de rechtbank in beroep, zoals volgt uit het procesverloop, stichting [naam] de mogelijkheid heeft geboden als procespartij deel te nemen aan het geding.
Tijdigheid van het bezwaar
2. Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet WOZ stelt de heffingsambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 24, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet WOZ geschiedt de bekendmaking van de beschikking terstond door toezending aan, onder andere, degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt. Niet in geschil is dat eiser op 1 januari 2018 gebruiker van de woning was. Hoewel verweerder reeds daarom verplicht was tot toezending van de beschikking aan eiser, heeft verweerder dat pas met de op 1 mei 2018 gedagtekende WOZ-beschikking gedaan. Omdat aan eiser op grond van artikel 24, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet WOZ reeds een WOZ-beschikking toekomt, ziet de rechtbank eraan voorbij dat eiser in dit geval voortijdig bezwaar heeft gemaakt. Uit wat hiervoor is overwogen volgt immers, en verweerder heeft dat ook erkend, dat verweerder op grond van artikel 24, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet WOZ wettelijk verplicht is een WOZ-beschikking af te geven aan een gebruiker van een onroerende zaak, en daarmee dus ook aan eiser, die de woning huurde. Daarbij is niet relevant dat sinds 2006 van huurders van woningen geen OZB-gebruikersbelasting meer wordt geheven. Artikel 24, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet WOZ is namelijk ongewijzigd in de wet blijven staan. Eiser kon als gebruiker van de woning daarom dan ook redelijkerwijs menen dat ten tijde van het instellen van zijn bezwaar de WOZ-beschikking reeds tot stand was gekomen.
De achtergrond van het geschil
3. De WOZ-beschikking van 1 mei 2018 is toegezonden aan eiser als huurder van de woning. Verder staat vast dat de huur die eiser betaalt onder de zogenoemde liberalisatiegrens ligt: het gaat om een sociale huurwoning.
4. Verweerder heeft de WOZ-beschikking en de uitspraak op bezwaar aan eiser gericht. Gelet daarop stelt de rechtbank vast dat eiser formeel gezien belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en tot de beperkte kring van beroepsgerechtigden behoort zoals bedoeld in artikel 26a van de AWR. Laatstgenoemde bepaling is ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ van overeenkomstige toepassing op WOZ-beschikkingen.
5. Aangezien verweerder het door eiser gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser volgens verweerder geen procesbelang heeft bij een beslissing op dat bezwaar, ligt in beroep ter beoordeling voor of verweerder het bezwaar om die reden terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. In geschil is dus of eiser procesbelang heeft bij het in bezwaar opkomen tegen de WOZ-beschikking. Met andere woorden, in deze zaak moet worden beoordeeld of niet alleen in formele zin (is eiser gerechtigd tegen de WOZ-beschikking een rechtsmiddel in te stellen) maar ook in materiële zin (heeft eiser procesbelang, dat wil zeggen belang bij een beslissing over het door hem bestreden besluit) sprake is van ontvankelijkheid. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van procesbelang, sluit de rechtbank aan bij vaste bestuursrechtelijke jurisprudentie. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) heeft op 7 mei 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:189) geoordeeld dat (voldoende) procesbelang ontbreekt als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift nastreeft, niet daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hem geen feitelijke, maar hooguit theoretische betekenis kan hebben. Deze vaste rechtspraak is ook bij de andere hoogste rechters in het bestuursrecht en bij de Hoge Raad terug te vinden. Eiser heeft dus geen belang als het instellen van een rechtsmiddel hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen (ECLI:NL:HR:2014:878). Het doel dat eiser met het instellen van het rechtsmiddel wil bereiken, moet hij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor hem niet alleen hypothetische, maar feitelijk betekenis hebben (ECLI:NL:HR:2006:AZ4415; ECLI:NL:CRVB:2008:BF7417; ECLI:NL:CBB:2012:BW9145). Als procesbelang ontbreekt, dan volgt niet-ontvankelijkheid (ECLI:NL:GHDHA:2016:1637; ECLI:NL:RVS:1999:AH6740). De toets of sprake is van procesbelang is evenals de toets van de formele ontvankelijkheidsvereisten een ambtshalve te verrichten toets.
De standpunten van partijen
7. Verweerder heeft het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser, als huurder, volgens verweerder geen belang heeft bij de WOZ-waarde, nu deze niet van invloed is op de huurprijs van zijn (sociale huur)woning. Eisers huurprijs (€ 599,56) ligt namelijk ruim onder de maximale redelijke huurprijs (€ 961,57). Verder geldt dat de verhuurder van eisers woning gehouden is aan de wettelijk vastgestelde huurverhogingen, omdat het huurcontract van eisers woning is ingegaan vóór het per 1 oktober 2015 ingevoerde woningwaarderingsstelsel.
8. Eiser voert aan dat uit het feit dat hij een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking heeft ontvangen al volgt dat sprake is van procesbelang, als tegen die beschikking bezwaar wordt gemaakt en vervolgens beroep wordt ingesteld. Eiser wijst op het arrest van de HR van 20 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2656). Daarin heeft de HR geoordeeld dat procesbelang altijd moet worden aangenomen als iemand die een WOZ-beschikking heeft gekregen in bezwaar of beroep een hogere dan de vastgestelde waarde bepleit. Eiser stelt dat hij belang heeft bij een verlaging van de WOZ-waarde als door hem in bezwaar bepleit, omdat door een dergelijke verlaging de maximaal mogelijke huur ook omlaag gaat, wat ertoe leidt dat de verhuurder de huur niet zoveel kan verhogen als wanneer de WOZ-waarde gelijk blijft. Verder is eiser van mening dat hij in zijn belangen is geschaad omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn belang op een hoorzitting aan te tonen.
Het arrest van de HR van 20 oktober 2017
9. Het arrest van de HR ziet op de situatie waarin een eigenaar van een onroerende zaak een procedure tegen de aan hem gerichte WOZ-beschikking is gestart. De kern van het nu te beoordelen geschil is of het oordeel van de HR moet worden doorgetrokken naar situaties waarin de huurder/gebruiker van een woning een WOZ-beschikking heeft gekregen, zoals in dit geval. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft die vraag bevestigend beantwoord in de uitspraak van 16 juli 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:5838). Evenals de rechtbank Midden-Nederland in haar uitspraken van 18 oktober 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:4832, ECLI:NL:RBMNE:2019:4833, ECLI:NL:RBMNE:2019:4834 en ECLI:NL:RBMNE:2019: 4835) volgt deze rechtbank het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden niet en zal zij, zich aansluitend bij de door de rechtbank Midden-Nederland gekozen benadering, hieronder uitleggen waarom zij dat niet doet.
10. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat het arrest van de HR ruim moet worden uitgelegd en dat ook in een geval waarin een huurder een WOZ-beschikking heeft gekregen, geldt dat hij geacht wordt belang te hebben bij een beslissing over de WOZ-waarde van de door hem gehuurde onroerende zaak. Het gerechtshof heeft daarbij in aanmerking genomen dat ook in andere gevallen dan die waarin de eigenaar van een onroerende zaak een hogere waarde bepleit, zich problemen kunnen voordoen bij het bepalen van het belang bij een andere waarde dan de vastgestelde waarde. Ook voor die gevallen is er naar het oordeel van het gerechtshof behoefte aan een praktische en goed uitvoerbare regeling, zodat moet worden aangeknoopt bij de in het arrest van de HR daartoe uitgezette lijn.
11. Allereerst stelt de rechtbank vast dat het hof Arnhem-Leeuwarden niet nader concretiseert in welke gevallen de WOZ-waarde voor huurders in aanmerking wordt of kan worden genomen. In het arrest van de HR wordt ingegaan op de wijziging van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WOZ per 1 oktober 2015. Als gevolg van die wijziging kan in een bezwaarprocedure tegen een WOZ-beschikking niet alleen een verlaging, maar ook een verhoging van de vastgestelde waarde worden bepleit. Voor de beoordeling van de zaak van eiser is de volgende overweging uit het arrest van de HR van belang:

2.3.4. Zoals is weergegeven in onderdeel 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, heeft de wetgever onderkend dat het door het bredere gebruik van de WOZ‑waarde mogelijk is geworden dat iemand belang heeft bij vaststelling van een hogere WOZ-waarde. Om tot een praktisch goed uitvoerbare uitwerking van dat uitgangspunt te komen, dient te worden aangenomen dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking bekend is gemaakt en die in bezwaar of in een procedure voor de belastingrechter een hogere dan de vastgestelde waarde bepleit, bij vaststelling van die hogere waarde een belang heeft. De in artikel 28, lid 1, slotzin van de Wet WOZ voor de verkrijging van een beschikking gestelde eis dat het belang is gelegen in gebruik van het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift, geldt in dit verband niet.
12. De rechtbank acht van belang dat dit arrest is gewezen in een zaak waarin door een
eigenaarvan een onroerende zaak een verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde werd bepleit. Het uitgangspunt waarvan de HR in het arrest uitgaat, dat het mogelijk is dat iemand belang heeft bij vaststelling van een hogere WOZ-waarde, moet tegen die achtergrond worden bezien. Dat geldt ook voor de door de HR voorgestane praktisch goed uitvoerbare uitwerking van dat uitgangspunt. Die uitwerking houdt in dat moet worden aangenomen dat iemand met een op naam gestelde WOZ-beschikking die een hogere waarde bepleit, daarbij belang heeft in bezwaar of beroep. De rechtbank is van oordeel dat uit de context van het geval waarin het arrest van de HR is gewezen, moet worden afgeleid dat het door hem geformuleerde uitgangspunt en de uitwerking daarvan niet ook – zonder meer – geldt in zaken waarin de WOZ-beschikking is gestuurd aan de gebruiker van een onroerende zaak die als woning wordt gebruikt.
13. De rechtbank ziet vervolgens geen reden om de uitgangspunten uit het arrest van de HR breder toe te passen en ook voor huurderszaken te laten gelden. Niet valt in te zien dat het door de wetgever onderkende bredere gebruik van de WOZ-waarde zich (ook) uitstrekt tot deze zaken. Hoewel de wetgever in de wetsgeschiedenis geen inzicht geeft in de vraag op welk breder gebruik hij doelt, neemt de rechtbank aan dat dit breder gebruik ziet op het gebruik van WOZ-waarden door eigenaren van onroerende zaken en door gebruikers van niet-woningen. Eigenaren en gebruikers van niet-woningen hebben in de eerste plaats een belang bij aanslagen van lokale belastingen waarbij de WOZ-waarde een onderdeel van de heffingsmaatstraf vormt. Dat geldt ook bij rijksbelastingen, waarbij de WOZ-waarde op diverse terreinen van invloed is. Het bredere gebruik van de WOZ-waarde strekt zich daarnaast uit tot het belang dat die waarde voor eigenaren heeft wanneer een onroerende zaak wordt verkocht of wanneer de waarde mede bepalend is voor de financiering van een onroerende zaak. De praktisch goed uitvoerbare uitwerking die de HR voorstaat heeft kennelijk betrekking op deze situaties van breder gebruik van de WOZ-waarde. In de onderhavige zaak is sprake van een andere situatie, omdat de WOZ-beschikking is gericht aan de huurder van een woning. Niet valt in te zien dat een huurder van een woning in dezelfde mate als een eigenaar een belang heeft bij de (hoogte van de) WOZ-waarde van de woning. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft dit ook niet nader geconcretiseerd, behalve dat de WOZ-waarde in een aantal – later in deze uitspraak te bespreken – gevallen rechtstreeks doorwerkt in de maximale huurprijs van een sociale huurwoning. Niet is gebleken van een breder gebruik van de WOZ-waarde bij huurders van woningen, in de omvang waarin dat bij eigenaren wel speelt. Als dat in aanmerking wordt genomen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen noodzaak voor of behoefte aan een praktisch goed uitvoerbare uitwerking in die zin, dat een algemeen uitgangspunt wordt geformuleerd waarin altijd, dat wil dus zeggen categoraal, procesbelang wordt aangenomen in huurderszaken.
13. Uit de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden volgt niet op welke problemen wordt gedoeld die zich kunnen voordoen bij het bepalen van het belang in huurderszaken. De rechtbank ziet niet in dat eventuele problemen zodanig zijn, dat zij het gelijkstellen van het door de HR aangenomen algemene uitgangspunt in huurderszaken rechtvaardigen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een zodanig algemeen uitgangspunt juist ook tot ongewenste gevolgen kan leiden. Die gevolgen kunnen er met name uit bestaan dat over een WOZ-beschikking wordt geprocedeerd, terwijl niet duidelijk is wat het de betrokken huurder kan opleveren. Het in alle gevallen aannemen van procesbelang in huurderszaken doet bovendien afbreuk aan het hiervoor genoemde algemeen gehanteerde beginsel in de bestuursrechtspraak dat procesbelang ontbreekt als het resultaat dat degene die een rechtsmiddel instelt daarmee nastreeft niet daadwerkelijk kan worden bereikt. De rechtbank volgt de door het hof Arnhem-Leeuwarden gekozen ruime toepassing van het arrest van de HR daarom niet, maar zet de lijn zoals zij deze eerder ingezet heeft met haar uitspraken van 12 december 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:6412 en ECLI:NL:RBOBR:2017:6416) voort.
Procesbelang in huurderszaken
15. De rechtbank oordeelt dus dat in zaken waarin een WOZ-beschikking is gericht aan de huurder van een woning het procesbelang niet zonder meer kan worden aangenomen. In deze zaken zal steeds aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld of het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep de betrokken huurder in een gunstiger positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen.
16. De rechtbank overweegt in dit kader dat procesbelang in huurderszaken in ieder geval moet worden aangenomen in de gevallen waarin de WOZ-waarde onderdeel uitmaakt van de heffingsmaatstaf van de hiervoor genoemde decentrale heffingen, wat afhankelijk is van de keuzes die het lokale bestuur maakt. Procesbelang moet ook worden aangenomen als sprake is van een sociale huurwoning, in de hierna te bespreken specifieke en te onderscheiden gevallen. De rechtbank sluit niet uit dat er ook in andere gevallen sprake kan zijn van procesbelang voor huurders van woningen, maar dat zal steeds in de specifieke zaak moeten worden beoordeeld.
Sociale huurwoning als procesbelang
17. Eiser voert in het beroepschrift en ter zitting aan dat de omstandigheid dat de huur van zijn woning onderworpen is aan het woningwaarderingsstelsel, wat het geval is bij een sociale huurwoning, reden is om procesbelang aan te nemen. Ook wanneer de maximale huurprijs niet bereikt wordt als gevolg van de beperking van de maximale jaarlijkse huurverhoging, kan de WOZ-waarde volgens eiser toch doorwerken, omdat door een verlaging van die WOZ-waarde de maximaal mogelijke huur ook omlaag gaat, wat ertoe leidt dat de verhuurder de huur niet zoveel kan verhogen als wanneer de WOZ-waarde gelijk blijft.
18. De enkele omstandigheid dat eiser huurder is van een sociale huurwoning, acht de rechtbank onvoldoende om procesbelang te kunnen aannemen. Hiervoor is de wettelijke systematiek van doorwerking van de WOZ-waarde naar de huurprijs van sociale huurwoningen relevant. De huurprijs van sociale huurwoningen mag ieder jaar worden verhoogd. Op grond van artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte wordt het maximale huurverhogingspercentage bij ministeriële regeling vastgesteld. Deze wettelijke regeling kent geen koppeling tussen de WOZ-waarde van de huurwoning enerzijds en het maximale huurverhogingspercentage anderzijds. Voor sociale huurwoningen geldt daarnaast een maximale huurprijs. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, in samenhang met artikel 12, eerste lid, van het Besluit huurprijzen woonruimte worden bij ministeriële regeling de maximale huurprijsgrenzen vastgesteld. Dit is verder uitgewerkt in het woningwaarderingsstelsel, dat als puntensysteem is opgenomen in bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte. De wijze van toekenning van punten aan een woning is geregeld in bijlage 1 bij het Besluit huurprijzen woonruimte, op grond waarvan de laatstelijk vastgestelde WOZ-waarde van de woning een rekenkundig element vormt bij het puntenaantal.
19. Uit deze regelingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de huurder van een sociale huurwoning alleen in de volgende situaties een belang heeft bij een verlaging van de vastgestelde WOZ-waarde:
- zijn huurprijs ligt op of nabij de maximale huurprijsgrens voor de betreffende woning, of
- zijn huurprijs kan door de maximaal toegestane jaarlijkse huurprijsverhoging op of nabij de maximale huurprijsgrens komen te liggen.
In die gevallen zal als gevolg van een verlaging van de WOZ-waarde een lagere maximale huurprijsgrens gelden, met als gevolg dat de huur voor de woning door de verhuurder niet, of minder, mag worden verhoogd. Dit geldt niet in het geval waarin de mogelijkheden die de verhuurder heeft om de huur te verhogen al worden beperkt door het maximale huurprijspercentage. Als door die beperking de huurprijs niet tot (nabij) de maximale huurprijsgrens mag stijgen, is er in zoverre voor de huurder geen belang bij een verlaging van de vastgestelde WOZ-waarde. Dit zal zich vooral voordoen bij huurders die al langere tijd een woning huren en waarbij destijds de aanvangshuur relatief laag was ten opzichte van de huidige maximale huurprijs.
20. Verweerder heeft toegelicht dat uit navraag bij de verhuurders van sociale huurwoningen in Den Bosch blijkt dat de huurprijzen gemiddeld tussen 67% en 70% bedragen van de maximale huurprijs. De kans dat de huurprijs van een sociale huurwoning in Den Bosch door toepassing van de wettelijk toegestane huurverhoging zal uitgaan boven de maximaal redelijke huurprijs, is daarom volgens verweerder vrijwel nihil. Verweerder heeft voorts bij de verhuurder navraag gedaan naar de hoogte van de huur die eiser betaalt en naar de maximaal toegestane huurprijs voor eisers woning. Nu uit de door de verhuurder aangeleverde gegevens blijkt dat de door eiser betaalde huur (€ 599,56) ruim onder de voor zijn woning geldende maximale (redelijke) huur (€ 961,57) ligt, zal een verlaging van de WOZ-waarde als door eiser bepleit (verlaging met € 16.000), geen effect hebben op de door eiser te betalen huur. Eiser heeft geen informatie verstrekt over de huur die hij betaalt en ook niet betwist dat die huur lager ligt dan de maximale huurprijs die voor de woning geldt. Eiser heeft geen (ander) belang bij een beslissing over de WOZ-waarde van zijn woning gesteld en de rechtbank is ook anderszins niet gebleken van een belang van eiser bij een dergelijke beslissing.
21. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat het resultaat dat eiser nastreeft niet daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hem geen feitelijke, maar hooguit theoretische betekenis kan hebben, omdat een uitspraak over de WOZ-waarde hem niet in een gunstiger positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. Dat betekent dat verweerder het bezwaar wegens het ontbreken van procesbelang terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kon verweerder dan ook van het horen van eiser afzien.
Conclusie
22. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. G.H. de Heer-Schotman en mr. G.J. van Leijenhorst, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 23 december 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.