ECLI:NL:HR:2017:2656

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
16/02441
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van hoger beroep inzake WOZ-waarde en onroerendezaakbelastingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ontvankelijkheid van een hoger beroep inzake de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak in Hellevoetsluis, had in hoger beroep de waarde van zijn onroerende zaak betwist, maar het Gerechtshof had het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit ten onrechte had gedaan. De belanghebbende had een belang bij de vaststelling van een hogere WOZ-waarde, en de wijziging van de wet die op 1 oktober 2015 in werking trad, maakte het mogelijk dat klachten over de vastgestelde waarde niet onbehandeld mochten blijven, ook al waren eerdere uitspraken van vóór deze datum. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

20 oktober 2017
nr. 16/02441
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 29 maart 2016, nr. BK-15/00317, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 14/565) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking (hierna: de beschikking) op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) van de gemeente Hellevoetsluis voor het jaar 2013 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] (hierna: de onroerende zaak). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 15 juni 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:559).

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is bij het begin van het jaar 2013 gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak.
2.1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ (hierna: de WOZ-beschikking) de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2012 voor het jaar 2013 vastgesteld op € 45.000.
2.1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2014 heeft de heffingsambtenaar de beschikking gehandhaafd.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak juist heeft vastgesteld.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep strekt tot verhoging van de waarde en dat daarom een procesbelang bij het hoger beroep ontbreekt. Het Hof heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het rechtsmiddel van hoger beroep bij het gerechtshof slechts is gegeven om de rechter te laten beoordelen of de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum en de daarmee samenhangende aanslag in de OZB op een lager bedrag dienen te worden gesteld.
2.3.1.
Tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel richt zich het beroepschrift in cassatie met klachten die ertoe strekken dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak onjuist heeft vastgesteld.
2.3.2.
Vooropgesteld wordt dat bij Koninklijk Besluit van 15 september 2015, Stb. 2015, 336, is bepaald dat de wijziging van artikel 29, lid 1, letter b, van de Wet WOZ (Wet van 28 maart 2013, Stb. 2013, 129; hierna: de wijziging) op 1 oktober 2015 in werking treedt. De wijziging heeft onmiddellijke werking aangezien niet in een bijzondere bepaling van overgangsrecht is voorzien. Dat brengt mee dat de belastingrechter met ingang van 1 oktober 2015 een tegen een WOZ-beschikking gerichte klacht niet onbehandeld mag laten op de grond dat die klacht strekt tot verhoging van de vastgestelde waarde.
Dat geldt ook indien – zoals hier het geval is – de WOZ-beschikking, de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank van vóór die datum dateren. De omstandigheid dat de in (hoger) beroep bestreden uitspraak, beoordeeld naar het ten tijde van die uitspraak geldende recht juist is, staat dan niet in de weg aan gegrondverklaring van het (hoger) beroep en verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde.
Opmerking verdient dat het (gedeeltelijk) feitelijke karakter van de waardevaststelling meebrengt dat een belanghebbende niet voor het eerst in cassatie kan verzoeken om de waarde van een onroerende zaak op de voet van de Wet WOZ op een hoger bedrag vast te stellen.
2.3.3.
Hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, leidt tot het oordeel dat het Hof ten onrechte het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3.4.
Zoals is weergegeven in onderdeel 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, heeft de wetgever onderkend dat het door het bredere gebruik van de WOZ‑waarde mogelijk is geworden dat iemand belang heeft bij vaststelling van een hogere WOZ-waarde. Om tot een praktisch goed uitvoerbare uitwerking van dat uitgangspunt te komen, dient te worden aangenomen dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking bekend is gemaakt en die in bezwaar of in een procedure voor de belastingrechter een hogere dan de vastgestelde waarde bepleit, bij vaststelling van die hogere waarde een belang heeft. De in artikel 28, lid 1, slotzin van de Wet WOZ voor de verkrijging van een beschikking gestelde eis dat het belang is gelegen in gebruik van het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift, geldt in dit verband niet.
2.3.5.
Volgens artikel 30, lid 2, van de Wet WOZ wordt een bezwaarschrift tegen een aldaar nader omschreven, op de Wet WOZ gebaseerde beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een aanslag onroerendezaakbelastingen, geacht mede te zijn gericht tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. De laatstgenoemde uitzondering is van toepassing als het bezwaar strekt tot vaststelling van een hogere WOZ-waarde. Het bezwaar kan dan niet worden geacht mede te zijn gericht tegen die aanslag.
Als het bezwaarschrift zich uitdrukkelijk mede keert tegen die aanslag, maar uitsluitend klachten bevat die strekken tot vaststelling van een hogere WOZ-waarde, dan kan een eventuele gegrondverklaring van die klachten niet leiden tot een verhoging van die aanslag. Het bezwaar tegen die aanslag moet dan reeds daarom ongegrond worden verklaard.
Dit een en ander geldt ook voor het (hoger) beroep en het beroep in cassatie.
2.3.6.
Wanneer in bezwaar of bij de belastingrechter met succes is gepleit voor verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde, kan die verhoging geen aanleiding geven tot navordering op de voet van artikel 18a, lid 1, letter a, AWR. In dat geval ontbreekt namelijk de voor die navordering vereiste, met toepassing van artikel 27 van de Wet WOZ te nemen, herzieningsbeschikking.
2.4.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.3.3 en 2.3.5 is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. In zoverre zijn de klachten gegrond. Voor het overige behoeven zij geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de waarde van de onroerende zaak.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de schadevergoeding,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017.