ECLI:NL:RBNNE:2024:5052

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
LEE 22/3644
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fysieke mijnbouwschade aan een Oldambster boerderij en de beoordeling van schadevergoeding door het bestuursorgaan

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 23 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen de schadevergoeding door het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser, eigenaar van een Oldambtster boerderij, had in 2018 schade door mijnbouwactiviteiten gemeld. In het primaire besluit van 21 juni 2021 werd een schadevergoeding van € 13.078,54 toegekend, maar na bezwaar werd dit bedrag verhoogd met een aanvullende vergoeding van € 23.148,21. Eiser ging in beroep tegen deze besluiten, waarbij verweerder op 25 augustus 2023 een verweerschrift indiende, vergezeld van deskundigenadviezen. De rechtbank behandelde de zaak op 16 mei 2024, waarbij verschillende deskundigen aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat de schade niet het gevolg is van mijnbouwactiviteiten, en dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor een aantal schades en kent een aanvullende vergoeding van € 22.096,88 toe, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de aanvraag. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3644

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder,

(gemachtigden: mr. B.C. Rots en mr. A.G. Sol).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem toegekende vergoeding wegens schade door mijnbouwactiviteiten.
Verweerder heeft in het primaire besluit van 21 juni 2021 een schadevergoeding toegekend van € 13.078,54.
Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar van 6 september 2022 het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard en aan hem een aanvullende vergoeding toegekend van
€ 23.148,21. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 25 augustus 2023 op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Aan het verweerschrift is een nader advies gehecht van deskundigen J. Hoven en
ir. R. Wiersum van D.O.G. Ingenieurs.
In reactie op het verweerschrift heeft eiser een deskundigenbericht van ir. W.A.B. Meiborg van 18 april 2024 en een reactie van L. Engelage van 1 mei 2024 overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn zoon [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde en Engelage, en de gemachtigden van verweerder. Als deskundigen zijn Wiersum en Meiborg verschenen. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Daarbij is verweerder op diens verzoek de gelegenheid geboden schriftelijk te reageren op het deskundigenbericht van Meiborg van 18 april 2024 en is eiser op diens verzoek de gelegenheid geboden om de door hem gewenste herstelmethode voor schades 47 t/m 57 te onderbouwen.
Bij brief van 7 juni 2024 heeft verweerder bericht af te zien van een nadere reactie op het deskundigenbericht van Meiborg en is verwezen naar de op de zitting van 16 mei 2024 ingenomen standpunten.
Bij brief van 12 juni 2024 heeft de gemachtigde van eiser een rapport van ing. G. Gremmer van 6 juni 2024 en een offerte van Bouwbedrijf Jansen B.V. van 7 juni 2024 overgelegd.
Bij brief van 4 juli 2024 heeft verweerder gereageerd op deze brief.
Bij brief van 16 juli 2024 heeft eiser een reactie gegeven en verzocht om een nieuwe zitting te plannen.
Bij brief van 28 november 2024 heeft verweerder een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek om een proceskostenveroordeling.
De rechtbank heeft vervolgens een zitting gehouden op 9 december 2024. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde en Engelage, en de gemachtigden van verweerder. Als deskundige van de zijde van verweerder is Wiersum verschenen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser is sinds 1986 de eigenaar van een in 1920 gebouwde Oldambtster boerderij met stal, aangewezen als gemeentelijk monument, aan [adres] , alwaar zijn zoon een akkerbouwbedrijf heeft. Op 19 november 2018 heeft eiser een schademelding ingediend bij verweerder.
1.1.
Verweerder heeft deskundige H. Guichelaar van D.O.G. ingeschakeld om de schade van eiser te taxeren. Op 26 november 2020 heeft Guichelaar een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Eiser heeft daarop een zienswijze ingediend, voorzien van een op
18 februari 2021 door Meiborg opgestelde contra-expertise. Op 23 mei 2021 heeft Guichelaar een herzien adviesrapport uitgebracht. In bijlage 4 zijn calculaties opgenomen voor de schades waarvan de deskundige adviseert om geen schadevergoeding toe te kennen.
1.2.
In het primaire besluit heeft verweerder op basis van de adviezen van Guichelaar besloten om aan eiser een schadevergoeding toe te kennen van € 13.078,54.
1.3.
Naar aanleiding van het daartegen door eiser gemaakte bezwaar heeft deskundige
K. Simmons een addendum uitgebracht. Op 14 december 2021 heeft een hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie plaatsgevonden. Op 30 januari 2022 is door eiser gereageerd op aan hem gestelde vragen. Daarna heeft Hoven op 25 februari 2022 een addendum aan uitgebracht. Op 31 juli 2022 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht.
1.4.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser in het bestreden besluit deels gegrond verklaard. Aan eiser is een aanvullende vergoeding toegekend van € 23.148,21.

Het geschil

Weerlegging van het bewijsvermoeden
2. Eiser heeft op 17 december 2022 de gronden van beroep ingediend. Daarbij is door eiser betoogd dat ten aanzien van schades 2, 11, 16, 17, 26, 28, 31 t/m 39, 41, 42, 44 t/m 46, 50, 51, 53 t/m 56, 61, 65, 67 t/m 70, 82, 84, 85, 107, 109 t/m 114, 116, 117, 120, 121, 123 en 124 ten onrechte het bewijsvermoeden weerlegd is geacht.
3. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat een aanvullende vergoeding moet worden toegekend ten aanzien van schades 31, 32, 34, 37, 44, 45, 46, 61, 65 en 107. Onder verwijzing naar de calculatie van
Guichelaar, komt verweerder uit op een aanvullende vergoeding van € 6.891,07, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 november 2018 tot en met de dag van uitbetaling. Schade 16 is al vergoed. Voor de andere door eiser genoemde schades stelt verweerder zich op het standpunt dat het bewijsvermoeden is weerlegd.
4. Hierna worden de beroepsgronden besproken ten aanzien van de resterende schades die nog in geschil zijn. De rechtbank zal deze schades behandelen aan de hand van de schadeoorzaken die verweerder in het verweerschrift heeft aangewezen om het bewijsvermoeden te weerleggen.
Toetsingskader
5. Tussen partijen is niet in geschil dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is.
5.1.
Verweerder weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [1]
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS mag een bestuursorgaan op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd. [2]
Spatkrachten
6. Verweerder heeft in beroep ten aanzien van schades 26, 28, 33, 35, 36, 38, 39, 41, 42, 50, 67 t/m 70, 82, 109 t/m 111, 113, 114 en 124 spatkrachten aangewezen als (mede)oorzaak van de schades. Daartoe is verwezen naar een in beroep uitgebracht nader advies. Ook in het adviesrapport zijn spatkrachten genoemd als oorzaak.
6.1.
In het in beroep uitgebrachte advies is de volgende uitleg gegeven:
“Omdat de gemetselde paalvoeten van de gebintpalen een beperkte oppervlakte hebben, zullen deze onder het eigen gewicht van het dak en door wind- en sneeuwdruk op het dak na realisatie van de bouw nazakken in de onderliggende kleilaag. In de loop der tijd zal deze zakking van de gebintfunderingen leiden tot een situatie waarbij het dakvlak zo ver is gezakt dat deze gaat rusten/drukken op de gevels van de schuur.”
6.2.
Eiser heeft in beroep, onder verwijzing naar het deskundigenbericht van Meiborg, naar voren gebracht dat door de bouwwijze van de schuur er geen spatkrachten worden uitgeoefend op de muur. Meiborg schrijft (op blz. 7 en blz. 9 van het deskundigenbericht van 18 februari 2021): “Bovendien is de dakconstructie zodanig gemaakt dat er geen spatkrachten in de wanden kunnen komen, ook niet door windbelasting. (…) De muurplaat ligt altijd los op de bovenkant metselwerk.” Bij de op 20 september 2021 ingediende gronden van bezwaar is een foto gevoegd van de muurplaat en is gesteld dat de muurplaat losligt en dat de bouwwijze druk op de buitenmuren voorkomt. In het deskundigenbericht van 18 april 2024 is Meiborg tot de conclusie gekomen dat met het nader advies niet is aangetoond dat er een verschilzetting is tussen de gebintpoten enerzijds en de gevel anderzijds. Volgens Meiborg kan ervan uitgegaan worden dat er nooit zettingsverschillen zijn ontstaan. In de door eiser in beroep overgelegde reactie van 25 april 2024 is door Gremmer, na een opname ter plaatse, vermeld dat er visueel geen verzakkingen in de nok van het dak zijn te zien. Volgens hem is dat een indicatie dat de gebinten niet verder zijn gezakt.
6.3.
Verweerder heeft na 20 september 2021 meermalen deskundigen ingeschakeld om zich te laten adviseren over voornoemde schades. Daarnaast is na de zitting van 16 mei 2024 de gelegenheid geboden te reageren op het laatste deskundigenbericht van Meiborg, van welke mogelijkheid geen gebruik is gemaakt.
In geen van de wel opgemaakte adviezen zijn foto’s van de dakconstructie gevoegd, om de stelling te onderbouwen dat de huidige stand van de constructie voor de waargenomen schade zorgt. De daarvoor uitgebrachte adviesrapporten bieden daarover evenmin voldoende inzicht. Gelet op het gevoerde debat kan met de uitgebrachte adviezen niet met voldoende zekerheid worden geconcludeerd dat de oorzaak is gelegen in spatkrachten. Er is veel op papier gezet, maar er is nagelaten om de door eiser betrokken stellingen ter plaatse, op het perceel zelf, te (laten) controleren. Initiatief hiertoe had, in het kader van de vergewisplicht, gelet op hetgeen naar voren is gebracht, wel voor de hand gelegen.
6.4.
Op basis van wat er nu voorligt is er onvoldoende om het bewijsvermoeden weerlegd te achten. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover is beslist over schades 26, 28, 33, 35, 36, 38, 39, 41, 42, 50, 67 t/m 70, 82, 109 t/m 111, 113, 114 en 124.
Zetting
7. Verweerder heeft in beroep ten aanzien van schades 51, 53, 54, 55, 56, 120 en 121 zetting aangewezen als oorzaak van de schade (nr. 5.20 van het verweerschrift). Ook bij de (reeds genoemde) schades 26, 28, 35, 36, 39, 41, 42, 67, 69, 70, 82, 109 t/m 111, 113, 114 en 124 komt zetting als (mede)oorzaak terug (nr. 5.5 e.v. van het verweerschrift).
7.1.
Volgens verweerder zijn schades 51, 53, 54, 55 en 56 ontstaan door het verschil in zakking van de achtergevel van de schuur en de binnenconstructie. De binnenmuren zijn volgens verweerder met metalen muurankers gekoppeld aan de buitengevel. Het verweerschrift verwijst in dit kader naar het nader advies (onder nr. 5.20 en 5.21).
7.2.
In beroep is door eiser naar voren gebracht dat er ten onrechte vanuit is gegaan dat de binnenmuren middels de zichtbare ankers aan de achtermuur gekoppeld zijn. In het deskundigenbericht van 18 april 2024 heeft Meiborg naar voren gebracht dat niet is aangetoond dat de binnenconstructies constructief zijn gekoppeld aan de achtergevel. In de door eiser in beroep overgelegde reactie van 25 april 2024 is door Gremmer vermeld dat, na een opname ter plaatse, is geconstateerd dat er geen muurankerverbinding is tussen de achtermuur en de daarop haaks staande binnenmuren. Verweerder heeft hier in beroep onvoldoende tegenover gezet om de stelling van eiser te weerleggen.
7.3.
Op 4 juli 2024 heeft verweerder herhaald dat een deskundige een autonome oorzaak heeft gegeven voor de schade aan de achtergevel. In het eerder in beroep uitgebrachte advies is over zetting de volgende uitleg gegeven:
“Uit de door ons geraadpleegde grondwater-peilbuizen blijkt dat het grondwaterpeil in de jaren:
  • 1952 tot ca. 1973; fluctueerde tussen 0,55m en 1,65m onder maaiveld
  • Van 1976 tot 2020; tussen 1,20m en 2,88 onder maaiveld en
  • Vanaf 2021 fluctueert het grondwaterpeil weer tussen 0,56m en 1,61m (niveau 1952-1973) onder maaiveld.
In de periode tussen medio begin 70-er jaren en 2020 was er dus sprake van een significante, langdurig constante, grondwaterpeil-verlaging (zie bijlage 2).
Op basis van de opgetreden grondwaterstanden met een diepste stand van 2,88 m onder maaiveld is er na 1975 een diepere structurele verdroging van de bovenste 2,5 a 3 meter van de bodem opgetreden dan voorheen. Hierbij fluctueerde het grondwaterpeil door de klei waardoor een diepere verdroging (krimp) van de kleilaag (tot ca. -2,30m) is opgetreden en deels door de veenlaag (tot ca. -3,85m), waardoor tevens veenoxidatie is opgetreden wat inklinking van de bodem tot gevolg heeft.”
7.3.1.
Op 10 april 2024 is door R. Leraar, districtshydroloog bij Waterschap Hunze en Aa’s, aan Engelage bericht dat aan het peil de afgelopen 50 jaar weinig is veranderd. Volgens hem kan met een redelijke zekerheid worden gezegd dat de grondwaterstand vanaf eind jaren ‘70 niet of nauwelijks is veranderd. Hij verwijst daartoe onder meer naar een reeks van een peilbuis bij de buurman van eiser tussen 1992 en 2020. Dit is in lijn met wat in bezwaar ook al naar voren is gebracht. In het deskundigenbericht van 18 april 2024 heeft Meiborg naar voren gebracht dat uit de gepresenteerde peilbuismetingen niet blijkt van een significante, langdurig constante, grondwaterpeilverlaging. Hij brengt verder naar voren dat de veenlagen volledig onder het grondwater liggen, dat het daardoor uitgesloten is dat er zuurstof vanuit de buitenlucht kan toetreden, dat de veenlaag niet droog is en dat het uitgesloten is dat veenoxidatie inklinking van de bodem heeft kunnen veroorzaken.
7.3.2.
De rechtbank ziet in bijlage 2 van het aan verweerder uitgebrachte nader advies meerdere grafieken. De door Leraar genoemde reeks tussen 1992 en 2020 is te zien, maar ook reeksen van elders gelegen putten. Er is niet uitgelegd welke putten representatief kunnen zijn voor het perceel van eiser en waarom. [3] Ook is niet inzichtelijk gemaakt hoe de grote verschillen, die Leraar en Meiborg niet zien, zijn gecreëerd. Met de gegeven uitleg is de conclusie dat dat er sprake is geweest van een significante, langdurig constante, grondwaterpeilverlaging op eisers perceel niet voorzien van een begrijpelijke redenering.
7.3.3.
Verder is met de thans gegeven uitleg onnavolgbaar hoe veenoxidatie is ontstaan. Niet duidelijk is welke gegevens waarom representatief zijn geacht voor het perceel van eiser en leiden tot droogstaand en oxiderend veen. Er is verwezen naar bijlage 1, maar het eerste boormonsterprofiel laat een veenpakket zien dat drie meter onder maaiveld begint. [4]
7.3.4.
Verweerder heeft ook hier niet voldaan aan de vergewisplicht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen lag het voor de hand om na te gaan welke van de in bijlage 1 en 2 gevoegde gegevens representatief zijn voor het perceel van eiser, of de redenering daarvoor begrijpelijk is en of daarmee tot de getrokken conclusie kan worden gekomen.
7.4.
Op basis van wat er nu voorligt is er onvoldoende om het bewijsvermoeden weerlegd te achten. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet ook worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover is beslist over schades 51, 53, 54, 55 , 56, 120 en 121.
Overige schades
8. Verweerder heeft ten aanzien van schades 2 en 11, in de voorgevel, gewezen op rondstand van de gevel. Ten aanzien van schades 17, 84 en 85 is gewezen op trekspanningen en ten aanzien van schade 112, 116, 117 en 123 op doorbuiging. Oorzaken die ook in het adviesrapport staan.
8.1.
De stelling van eiser is dat dergelijke schade zich eerder, voor 2012, had moeten openbaren. De rechtbank merkt in dat kader op dat bij de op 19 november 2018 gedane aanvraag is vermeld dat de schade op 1 september 2016 is ontdekt. In de in bezwaar op
13 mei 2022 gegeven reactie is opgeschreven dat na de aardbeving van 2012 zaken begonnen op te vallen.
8.2.
In het (herzien) adviesrapport is vermeld dat de voorgevel van de boerderij reeds vanuit de bouwperiode licht rond (hol) staat. Daardoor wijkt het kozijn in de gevel achterover. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd om deze stelling te bestrijden. Het pand is meer dan 100 jaar oud, maar er is geen enkel document (bijvoorbeeld een foto) overgelegd om te onderbouwen dat de voorgevel er vóór 2012 anders bijstond. De enkele opmerking dat de schade na 2012 is ontstaan, is onvoldoende om afbreuk te kunnen doen aan het adviesrapport. De rechtbank verwijst in dat kader naar rechtspraak van deze rechtbank in bestuursrechtelijke [5] en civielrechtelijke [6] procedures.
8.3.
Ook bij schades 17, 84, 85, 112, 116, 117 en 123 is in het op 18 april 2024 uitgebrachte deskundigenbericht het betoog vooral gekoppeld aan de aanname dat de schade na 2012 is ontstaan. De rechtbank acht ook hier de gegeven onderbouwing te mager om af te doen aan het door verweerder betrokken standpunt. Eiser heeft ook overigens geen argumenten gegeven die kunnen afdoen aan de door verweerder in het besluit en het verweerschrift gegeven motivering om deze schades niet voor vergoeding in aanmerking te brengen.
8.4.
De rechtbank ziet in het in beroep gevoerde betoog geen grond de beslissing te vernietigen ten aanzien van andere schades dan de schades 26, 28, 31 t/m 39, 41, 42, 44 t/m 46, 50, 51, 53 t/m 56, 61, 65, 67 t/m 70, 82, 107, 109 t/m 111, 113, 114, 120, 121 en 124.
Zelf voorzien
9. De rechtbank ziet, gelet op het verloop van de procedure, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf te voorzien. De aanvraag dateert al van 19 november 2018 en verweerder heeft voldoende gelegenheid gehad om het bewijsvermoeden te weerleggen. [7] Voor die schades waarin hiervoor is geoordeeld dat verweerder daarin niet is geslaagd, zal de rechtbank de schade begroten.
Herstelmethode
10. Bij het herzien adviesrapport zijn door Guichelaar als bijlage 4 calculaties gevoegd van schades 26, 28, 31 t/m 39, 41, 42, 44 t/m 46, 50, 51, 53 t/m 56, 61, 65, 67 t/m 70, 82, 107, 109 t/m 111, 113, 114, 120 en 121. Deze schades zijn begroot op een bedrag van
€ 21.036,88. Op de zitting van 9 december 2024 is schade 124 door Wiersum begroot op
€ 1.060,-, in welke begroting eiser zich heeft kunnen vinden. Genoemde bedragen zijn inclusief BTW.
11. De ABRvS heeft eerder geoordeeld dat het Instituut het calculatiemodel mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Aan de hand van de beroepsgronden moet worden beoordeeld of het calculatiemodel op juiste wijze is toegepast of dat er aanknopingspunten zijn voor twijfel en of er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken. [8]
12. Eiser heeft een brief van Engelage van 1 mei 2024 ingebracht waarin hij schrijft dat voor herstel van schade 47 t/m 57 de gehele muur moet worden afgebroken en opnieuw moet worden opgebouwd. Eiser vindt dat niet kan worden volstaan met de calculaties zoals die door Guichelaar op 23 mei 2021 zijn opgesteld. In een op 6 juni 2024 door Gremmer opgestelde brief is vermeld dat op meerdere plekken het verband in de muur weg is en de stabiliteit weg is. Ook heeft hij scheefstand geconstateerd. Volgens Gremmer zou de beste oplossing om schade in de toekomst te voorkomen vervanging van de muur door een veel lichtere constructie zijn.
12.1.
Verweerder heeft in de reactie van 4 juli 2024 naar voren gebracht dat de schades in het herzien adviesrapport zijn gekwalificeerd als scheurvorming. Herstel van de scheurvorming is begroot op € 4.270,01. Uit het schrijven van Gremmer volgt volgens verweerder niet dat de geadviseerde herstelmethode voor plaatselijk herstel van de scheurvorming niet juist zou zijn. Verweerder ziet voor zichzelf geen verplichting om meer te vergoeden dan nodig is voor herstel in de toestand vóór de scheurvorming. Bijgevoegd is een advies van Wiersum, die schrijft dat reparatie van scheurvorming voldoende is voor het herstellen van mijnbouwgerelateerde schades. Hij wijst er verder op dat indien de stabiliteit van de gevel verbeterd moet worden, dit ook kan worden bewerkstelligd door het koppelen van de staalprofielen met de achterliggende (stabiele) gebintconstructie.
12.2.
De rechtbank stelt vast dat schades 47 t/m 57 op 7 juli 2020 zijn opgenomen. Er is in beroep een eigen foto overgelegd van schade 47, maar niet gesteld is dat deze schade na de opname in 2020 is verergerd. Eiser noemt scheefstand, maar maakt nergens concreet in welke mate die scheefstand zich voordoet. Niet gebleken is dat er een acuut onveilige situatie (AOS) is gemeld ten aanzien van de achtermuur. Het staat eiser vrij om een AOS-melding te doen, mocht hij zorgen hebben over de veiligheid. De rechtbank zal zich in onderhavige procedure beperken tot de vraag of eiser zijn stelling dat de achtermuur moet worden vervangen voldoende heeft onderbouwd om af te kunnen doen aan de opgestelde begroting voor herstel van de opgenomen schade.
12.3.
Uitgangspunt in het civielrechtelijke aansprakelijkheidsrecht bij de begroting van (vermogens)schade is dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij (met een redelijke mate van waarschijnlijkheid) zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. [9] In het advies van Guichelaar is uiteengezet welke herstelmethode geschikt is om de muur in deze toestand te brengen en welke calculatie daarbij past. In het advies van Gremmer is niet concreet ingegaan op deze calculatie. Zo is niet inzichtelijk gemaakt waarom de voorgestelde herstelmethode niet volstaat om de constructieve stevigheid, voor zover deze is aangetast, te herstellen. Het advies van Gremmer, en hetgeen eiser nog heeft betoogd, is ook overigens onvoldoende om te concluderen dat de herstelmethode die voor verweerder is gecalculeerd de muur niet terugbrengt in de toestand waarin deze zou hebben verkeerd zonder beschadiging door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Het betoog van eiser over de herstelmethode slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover daarin is beslist over schades 26, 28, 31 t/m 39, 41, 42, 44 t/m 46, 50, 51, 53 t/m 56, 61, 65, 67 t/m 70, 82, 107, 109 t/m 111, 113, 114, 120, 121 en 124 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf te voorzien en te bepalen dat verweerder voor deze schades een aanvullende vergoeding moet toekennen van € € 22.096,88.
14. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de aanvraag van 19 november 2018 tot en met de dag van betaling.
15. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
15.1.
Eiser heeft voor onderhavig beroep een volmacht verleend aan Engelage. Voor zover is beoogd hem als deskundige in te zetten is van belang dat het fungeren als deskundige en gemachtigde in dezelfde zaak onverenigbaar is met elkaar. Een deskundige wordt in tegenstelling tot een gemachtigde geacht onpartijdig te adviseren. [10] In de bezwaarprocedure zijn de kosten ook vergoed voor het optreden als gemachtigde. Verweerder heeft geen bezwaren tegen een vergoeding van de kosten in onderhavige procedure voor één gemachtigde voor het instellen van beroep en het bijwonen van de zittingen. De rechtbank kent een bedrag toe van € 2.187,50 voor het verlenen van rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting van 16 mei 2024 en 0,5 punt voor de nadere zitting van 9 december 2024, tegen een tarief van € 875,- per punt).
15.2.
Het Instituut heeft eveneens ingestemd met vergoeding van de factuur van Gremmer van 3 mei 2024. Er is een bedrag van € 175,45 incl. BTW gerekend. Dit bedrag komt ook voor vergoeding in aanmerking.
15.3.
Eiser heeft verder advies ingewonnen van deskundige Meiborg. Er is een factuur overgelegd voor het opstellen van een deskundigenbericht in april 2024. Hiervoor is een factuur van 4 mei 2024 aangeleverd, waarbij 20 uur tegen een uurtarief van € 135,- is gerekend (€ 3.267,- incl. BTW). Tegen deze factuur is verder geen verweer gevoerd. Verder is een pro forma factuur aangeleverd voor de zitting. De rechtbank ziet aanleiding de factuur van 4 mei 2024 (geheel) toe te kennen. Verder zal een bedrag van 2 uren x € 135,- excl.
€ 56,70 BTW voor de zitting van 16 mei 2024 en de reiskosten van € 58,80 worden toegekend (€ 385,50). Verweerder heeft bij brief van 28 november 2024 verder te kennen gegeven een vergoeding van € 200,- voor de reisuren redelijk te vinden. [11] De rechtbank zal ook dit bedrag toekennen. Daarmee komen de toe te kennen kosten voor Meiborg neer op een bedrag van € 3.852,50.
15.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding andere kosten dan de hiervoor genoemde voor vergoeding in aanmerking te brengen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 september 2022 voor zover daarin is beslist over schades
26, 28, 31 t/m 39, 41, 42, 44 t/m 46, 50, 51, 53 t/m 56, 61, 65, 67 t/m 70, 82, 107, 109 t/m 111, 113, 114, 120, 121 en 124;
- bepaalt dat de aan eiser voor schades 26, 28, 31 t/m 39, 41, 42, 44 t/m 46, 50, 51, 53 t/m 56, 61, 65, 67 t/m 70, 82, 107, 109 t/m 111, 113, 114, 120, 121 en 124 toe te kennen vergoeding € 22.096,88 inclusief BTW bedraagt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19 november 2018 tot en met de dag van betaling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 6.215,45 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van
mr.H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, r.o. 39.
2.vgl. de uitspraak van de ABRvS van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3587.
3.zie ook: de uitspraak van deze rechtbank van 5 april 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:1455.
4.zie ook: de uitspraak van deze rechtbank van 10 februari 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:444.
5.zie de uitspraak van 25 september 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3324, r.o. 5.2.
6.zie de uitspraak van 8 mei 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:1780, r.o. 2.18.3.
7.vgl. de uitspraak van de ABRvS van 7 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2203, r.o. 55.
8.vgl. de uitspraak van de ABRvS van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682, r.o. 67, en de uitspraak van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3151.
9.zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539. De ABRvS volgt dit uitgangspunt (23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3215).
10.vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2148.
11.onder verwijzing naar ECLI:NL:RBNNE:2022:816.