ECLI:NL:RBNNE:2022:816

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
LEE 21/1695
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.R. van der Winkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de Tijdelijke wet Groningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over mijnbouwschade. Eiser, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) dat hem een schadevergoeding had toegekend voor schade veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Eiser betwistte de afwijzing van zijn verzoek om eerder door de NAM beoordeelde schades opnieuw in behandeling te nemen en stelde dat het door verweerder toegekende bedrag voor herstelkosten onvoldoende was.

De rechtbank oordeelde dat verweerder zich terecht onbevoegd had verklaard voor de eerder door de NAM beoordeelde schades, op basis van artikel 2 van de Tijdelijke wet Groningen. Eiser had onvoldoende aangetoond dat er sprake was van een buitengewoon procesverloop dat toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde. De rechtbank concludeerde dat de werkwijze van de NAM destijds niet ongebruikelijk was en dat eiser niet had aangetoond dat zijn rechtsbescherming was ingeperkt.

Wat betreft de herstelkosten oordeelde de rechtbank dat de door verweerder toegekende bedragen voor bepaalde schades niet toereikend waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de schadevergoeding betrof en stelde de schadevergoeding vast op € 3.599,81. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die in totaal € 4.916,77 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 9 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1695

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: M.C. Molema-Nankman),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: T.W. Franssen en S.C. Goldbohm).

Procesverloop

In het besluit van 31 maart 2020 (primair besluit) heeft de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (de TCMG) aan eiser een vergoeding toegekend voor schade veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In het besluit van 28 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroepschrift gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door deskundige W.A.B. Meiborg. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en C. Dobbe, deskundige van adviesbureau CED.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van dit beroep neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
1.1.
De procedure heeft betrekking op de adressen [adres] te [woonplaats] en [adres 2] te [woonplaats] .
1.2.
Eiser heeft voor genoemde adressen eerder een schademelding gedaan bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (de NAM).
1.3.
Op 16 september 2014 is er in opdracht van de NAM door Arcadis een ‘taxatierapport bevingschade’ opgemaakt voor de [adres 2] .
1.4.
Op 17 oktober 2014 is er in opdracht van de NAM door Arcadis een ‘taxatierapport bevingschade’ opgemaakt voor de [adres] .
1.5.
In de taxatierapporten is geconcludeerd dat de schade niet in relatie kan worden gebracht met de aardbevingen. De NAM heeft geen schadevergoeding toegekend en het dossier op 7 november 2014 gesloten.
1.6.
Op 7 mei 2018 heeft eiser een ‘Aanvraag vergoeding schade door mijnbouw’ ingediend bij de TCMG.
1.7.
Op 2 augustus 2019 is een adviesrapport uitgebracht door deskundige Hulscher van CED. Op 10 februari 2020 is, naar aanleiding van een zienswijze van eiser, een herzien adviesrapport uitgebracht door Hulscher.
1.8.
De schades die in het rapport van Hulscher zijn opgenomen onder de nummers
1 t/m 4, 6 t/m 9 en 14 zijn schades die ook in de eerdere procedure van de NAM zijn beoordeeld.
1.9.
De TCMG heeft in het besluit van 31 maart 2020 een schadevergoeding toegekend van in totaal € 5.251,49. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.10.
Per 1 juli 2020 heeft de TCMG opgehouden te bestaan en zijn de taken van de TCMG op grond van de Tijdelijke wet Groningen (TwG) van rechtswege overgegaan in verweerder.
1.11.
In de bezwaarprocedure heeft verweerder advies gevraagd aan de Bezwaaradviescommissie. De Bezwaaradviescommissie heeft deskundige Dobbe gevraagd de schades nogmaals te beoordelen. Dobbe heeft zijn bevindingen opgenomen in een addendum van 21 december 2020.
1.12.
Eiser heeft naar aanleiding van het addendum van Dobbe enkele deskundigenberichten van deskundige Meiborg aangeleverd.
1.13.
Verweerder heeft overeenkomstig het advies van de Bezwaaradviescommissie het bezwaar ongegrond verklaard.
1.14.
In beroep heeft eiser ter onderbouwing van zijn gronden een rapport van Vergnes Expertise BV (Vergnes) aangeleverd.
Het geschil
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht geen gebruik heeft gemaakt van de hardheidsclausule en het deel van de aanvraag, dat betrekking heeft op de door de NAM behandelde schades, terecht niet in behandeling heeft genomen.
Ten tweede is in geschil of verweerder het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid.
Daarnaast is voor enkele schades in geschil of het bewijsvermoeden is weerlegd en voor andere schades of het toegekende herstelbedrag toereikend is.
In genoemde volgorde zal de rechtbank de geschilpunten bespreken.
Hardheidsclausule
3. Op grond van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a van de TwG is verweerder niet bevoegd om eerder door de NAM behandelde schade (nogmaals) in behandeling te nemen. Op grond van het vijfde lid van genoemd artikel kan verweerder hiervan afwijken, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
3.1.
Verweerder voert aan dat de schades 1 t/m 4, 6 t/m 9 en 14 eerder zijn behandeld door de NAM en dat verweerder daarom niet bevoegd is om deze schades nogmaals in behandeling te nemen. Verweerder heeft ter toelichting aangevoerd dat de gedachte van de wetgever achter artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de TwG is dat verweerder zich alleen buigt over schades die nog niet zijn beoordeeld. Volgens verweerder zou herbeoordeling van de reeds door de NAM afgedane dossiers het onmogelijk maken om nieuwe schademeldingen met de vereiste voortvarendheid te behandelen.
3.2.
Eiser betoogt dat er in dit geval sprake is van een buitengewoon procesverloop in combinatie met ernstige schade waardoor er een onbillijkheid van overwegende aard optreedt indien de schades niet alsnog worden beoordeeld door verweerder. Het buitengewone procesverloop bestaat er uit dat schades aan woningen in het buitengebied categorisch door de NAM werden afgedaan als niet veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Daarnaast is er niet gewezen op de mogelijkheid van een contra-expertise en is eiser niet akkoord gegaan met de Arcadis rapporten. Daarbij is er sprake van ernstige schade. Voorgaande leidt ertoe dat de hardheidsclausule moet worden toegepast en de schade nogmaals door verweerder moet worden behandeld.
3.3.
Verweerder betoogt dat uit de wetsgeschiedenis [1] volgt dat er bijvoorbeeld in gevallen waar er sprake is van een combinatie van een buitengewoon procesverloop en (zeer) ernstige schade behoefte is aan een hardheidsclausule. Verweerder stelt dat er in dit geval geen sprake is van een buitengewoon procesverloop. In 2014 werden schademeldingen door de NAM op een andere wijze behandeld. Dit gold voor alle meldingen uit die periode. Ook het niet aanbieden van een contra-expertise was destijds een vaste werkwijze. Indien eiser het niet eens was met de NAM stond de route naar de civiele rechter open of kon eiser naar de Technische commissie bodembeweging. Dat eiser indertijd van deze mogelijkheid geen gebruikt heeft gemaakt maakt niet dat er in dit geval sprake is van een bijzonder procesverloop. Daarnaast is de schade in dit geval niet zeer ernstig. De schade komt overeen met de schade aan veel andere woningen.
3.4
Zoals verweerder correct stelt is bij de totstandkoming van artikel 2, vijfde lid, van de TwG gedacht aan het geval waarbij sprake is van een combinatie van (zeer) ernstige schade en een buitengewoon procesverloop. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een buitengewoon procesverloop. Dat de werkwijze van de NAM destijds anders was en dat het bewijsvermoeden niet werd toegepast is op zichzelf onvoldoende. Alle dossiers die op dat moment zijn behandeld werden immers op die manier afgedaan. Dat er geen mogelijkheid voor een contra-expertise werd aangeboden maakt ook niet dat er sprake is van een bijzonder procesverloop. Dit werd destijds in geen van de gevallen gedaan. Daarbij stond het eiser vrij om naar de Technische commissie bodembeweging of naar de civiele rechter te gaan. De rechtsbescherming van eiser is dus niet ingeperkt door de gehanteerde werkwijze. Daarbij heeft de wetgever er bewust voor gekozen om verweerder - als hoofdregel - geen bevoegdheid te geven te beslissen over de vóór 31 maart 2017 gemelde schade. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank ook van zeer ernstige schade niet gebleken. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat er sprake zou zijn van een bijzonder procesverloop in combinatie met (zeer) ernstige schade. Dit betekent dat het besluit van verweerder voor zover dit betrekking heeft op het niet in behandeling nemen van de eerder beoordeelde schades 1 t/m 4, 6 t/m 9 en 14 in stand kan blijven.
Zorgvuldige voorbereiding
4.1.
Eiser voert aan dat het onderzoek dat is gedaan door de deskundigen niet op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er zijn diverse wel aanwezige, veelal ook duidelijk zichtbare, schades niet opgenomen. Er heeft nooit een aanvullende opname plaatsgevonden. Wel zijn er schades toegevoegd in het herziene adviesrapport omdat, van de schades die wel opgenomen waren, niet alle schades meteen in het eerste adviesrapport waren verwerkt. Dit geeft aan dat de adviesrapporten onvolledig en onjuist zijn. Nu de adviesrapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen had het besluit niet op de adviesrapporten gebaseerd mogen worden.
4.2.
Verweerder geeft aan dat niet altijd elke (potentiële) schade wordt opgenomen. Indien blijkt dat een deskundige niet alle schade heeft opgenomen dan kan deze schade, wanneer er een heropname nodig is, nog worden meegenomen in de procedure of er kan een nieuwe aanvraag worden gedaan. Dat in de adviesrapporten niet alle aanwezige schades zijn meegenomen maakt niet dat hetgeen wel is opgenomen op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
4.3.
De rechtbank constateert dat in het adviesrapport door deskundige Hulscher enkele schades zijn beoordeeld. In het herziene adviesrapport heeft Hulscher enkele schades toegevoegd en deze schades eveneens beoordeeld. Eiser stelt dat daarmee nog niet alle schades zijn opgenomen en behandeld. De rechtbank is van oordeel dat, ondanks dat het begrijpelijk is dat eiser het als vervelend ervaart dat voor de nog niet beoordeelde schades een nieuwe aanvraag moet worden ingediend, dit niet maakt dat daarom reeds de wel beoordeelde schades onjuist beoordeeld zijn. Nu eiser niet heeft toegelicht waarom de wel beoordeelde schades onjuist beoordeeld zouden zijn, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding omdat verweerder bij de totstandkoming van zijn besluit gebruik heeft gemaakt van de adviesrapporten van Hulscher.
Bewijsvermoeden
5.1.
De panden waar het hier om gaat zijn gelegen in het gebied dat wordt beïnvloed door beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is daarom van toepassing. Het bewijsvermoeden is, zoals het beleid van verweerder bepaalt, weerlegd als evident en aantoonbaar een andere oorzaak als uitsluitende oorzaak voor de fysieke schade valt aan te wijzen dan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] volgt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Het ligt op de weg van eiser om deze aanknopingspunten naar voren te brengen.
5.3.
Eiser voert aan dat schade 13 en schade 15 niet eerder zijn behandeld door de NAM. Ook is er een rapport van de heer Meiborg ingebracht waarin de heer Meiborg aangeeft dat het bewijsvermoeden van toepassing is op het adres waar het om gaat. Daarbij is eiser van mening dat de schades 13 en 15 wel zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. De bezwaaradviescommissie heeft ten onrechte geoordeeld dat deskundige Dobbe voldoende overtuigend heeft gemotiveerd waarom schade 13 en schade 15 niet zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Eiser heeft een rapport van Vergnes Expertise BV (Vergens) aangeleverd waaruit volgens eiser blijkt dat de schades wel zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. In het rapport van Vergnes is voor zowel schade 13 als schade 15 aangegeven:
“Niet eens met de visie van de deskundigen van het IMG. Echter geen causaal verband met mijnbouwactiviteiten kunnen vaststellen.”.
5.4.
Verweerder stelt dat deskundige Hulscher voldoende duidelijk een andere uitsluitende oorzaak heeft aangewezen voor beide schades. Bij beide schades is er sprake van ongelijke zetting. Schade 13 betreft een verzakking van een optrede/stoep ten opzichte van de gevel. Kort gezegd heeft de deskundige aangevoerd dat de opstap ondieper is gefundeerd dan de woning. Om die reden is het stoepje gevoeliger voor plaatselijke en tijdelijke verslapping van de bodem als gevolg van neerslag met ongelijke zetting tot gevolg. Schade 15 bestaat uit scheurvorming in de gestucte buitenmuur van het bijgebouw. De oorzaak hiervan is, zo heeft de deskundige kort gezegd aangegeven, dat het bijgebouw aan één zijde is verbonden met het hoofdgebouw en deze aan de andere zijden losstaat. Door het verschil in belasting op de fundering ontstaat er zettingsverschil met deze scheurvorming tot gevolg. Daarbij speelt het feit dat er geen dakgoten aanwezig zijn en het regenwater daarom rondom het gebouw op de grond valt ook een rol. Een trilling in de grond kan de draagkracht van de zandlaag onder een fundering tijdelijk verlagen. Dit heet verweking. De trillingen veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten zijn nog niet zodanig sterk geweest dat ze verweking kunnen hebben veroorzaakt. Verweerder benoemt dat er verschillende deskundigen naar de schades hebben gekeken en dat de deskundigen tot hetzelfde oordeel komen.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen op objectieve en onpartijdige wijze verslag hebben gedaan van het verrichte onderzoek. Er is op inzichtelijke wijze aangegeven welke feiten en omstandigheden aan het oordeel van de deskundigen ten grondslag hebben gelegen. Daarbij zijn de conclusies niet onbegrijpelijk. Dat eiser, via het rapport van Vergnes, aanvoert het niet eens te zijn met deskundige Hulscher is niet voldoende omdat dit niet nader is beargumenteerd. Meiborg heeft aangevoerd dat het onjuist is dat verweking niet kan zijn ontstaan bij de trillingssterkten die zich hebben voorgedaan. Hij heeft dit echter niet of in ieder geval onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank daarmee onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht om aan het oordeel van de deskundigen van verweerder te twijfelen. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht het bewijsvermoeden weerlegd heeft geacht. Dit betekent dat het besluit van verweerder voor zover dit betrekking heeft op de beoordeling van schade 13 en 15 in stand kan blijven.
Herstelkosten
6.1.
Eiser heeft voor verschillende schades wel een schadevergoeding toegekend gekregen. De toegekende vergoeding is volgens eiser voor de schades 5, 10, 11, 16 en 17 ontoereikend. In het rapport van Vergnes is een overzicht gegeven van de herstelkosten. Op grond daarvan meent eiser dat er een aanvullende vergoeding moet worden toegekend voor de schades 5, 10, 11, 16 en 17.
6.2.
Verweerder heeft aangevoerd het deels eens te zijn met eiser op dit punt en dat een aanvullende vergoeding dient te worden toegekend. Voor schade 5 betreft dit een bedrag van € 163,54, voor schade 11 een bedrag van € 475,81, voor schade 16 een bedrag van
€ 14,87 en voor schade 17 een bedrag van € 2.945,59. In totaal komt dit neer op een bedrag van € 3.599,81. In de stelling van eiser dat met betrekking tot schade 10 de gehele badkamer opnieuw betegeld dient te worden kan verweerder zich niet vinden nu het om een standaard witte tegel gaat die nog goed verkrijgbaar is. Enkel het vervangen van de tegels met schade is daarom voldoende. Voor schade 10 is daarom het toegekende bedrag wel toereikend.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de TwG enkel bevoegd is schade te vergoeden en daarmee de situatie terug te brengen naar de staat waarin eiser verkeerde voordat de schadeveroorzakende activiteit had plaatsgevonden. Een verbetering van de situatie valt hier niet onder. Nu de tegels bij schade 10 nog voorradig zijn, zoals niet door eiser is bestreden, acht de rechtbank het voldoende dat enkel de vervanging van de beschadigde tegels worden vergoed.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat het door verweerder toegekende bedrag voor de schades 5, 11, 16 en 17 niet toereikend is om de schades te herstellen en de situatie terug te brengen naar de staat waarin het zich bevond voordat de schadeveroorzakende activiteit zich voordeed. Om die reden verklaart de rechtbank het beroep op dit punt gegrond wegens strijd met artikel 7:12 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in zoverre wordt het bestreden besluit vernietigd.
6.5.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door de aan eiser toe te kennen schadevergoeding voor de schades 5, 11, 16 en 17 te vermeerderen met de aanvullende schadebegroting ten bedrage van € 3.599,81. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
7.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast op € 1.518,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 759,-- en een wegingsfactor 1).
7.2.
Eiser heeft verzocht om een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor het inschakelen van deskundige Meiborg. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb komen kosten voor vergoeding in aanmerking indien belanghebbende hier tijdens de bezwaarprocedure om heeft verzocht, hij deze kosten in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Eiser heeft reeds tijdens de bezwaarprocedure op een vergoeding van deze kosten verzocht. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet besloten over de eventuele vergoeding van deze kosten. Nu de rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit wordt herroepen en eiser reeds in de bezwaarprocedure heeft verzocht om een vergoeding van de gemaakte kosten, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank acht de gemaakte kosten voor het opstellen van een advies in bezwaar (factuur 21 februari 2021, 14,5 uur ad € 95,--) redelijk. Totaal komt dit neer op een bedrag van € 1.666,77 inclusief omzetbelasting.
7.3.
Eiser heeft de kosten van het inroepen van deskundigenbureau Vergnes Expertise als proceskosten opgegeven. Deze kosten komen in dit geval voor vergoeding in aanmerking. [3] De kosten voor het opstellen van het rapport in de beroepsprocedure (factuur 29 juni 2021, 10 uur ad € 95,--) acht de rechtbank redelijk. In totaal komt dit neer op
€ 1.149,50 inclusief omzetbelasting.
7.4.
Ook de (pro forma gefactureerde) kosten voor het bijwonen van de zitting door deskundige Meiborg (2 uur ad 135,--) komen voor vergoeding in aanmerking. Dit komt neer op € 326,70 inclusief omzetbelasting. De door de deskundige gevraagde reiskosten voor openbaar vervoer komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor het openbaar vervoer, tweede klas, Woerden – Groningen en terug zijn € 55,80. Een vergoeding voor de reisuren van deskundige Meiborg (5 uur) acht de rechtbank redelijk tot een bedrag van € 200,--.
7.5.
De totale vergoeding van de proceskosten dient te worden gesteld op een bedrag van € 4.916,77 (€ 1.518,00 + € 1.666,77 + € 1.149,50 + € 55,80 + € 326,70 + € 200,00).
7.6
Verweerder dient aan eiser tevens het door hem betaalde griffierecht van € 181,-- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 april 2021, voor zover dat ziet op de hoogte van de toegekende schadevergoeding voor de schades 5, 11, 16 en 17;
- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen schadevergoeding € 3.599,81 bedraagt, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van
€ 4.916,77.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. van der Winkel, rechter, in aanwezigheid van N. Walstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Nota naar aanleiding van het verslag; Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35 250, nr. 8
2.Waaronder de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
3.Waaronder de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van