ECLI:NL:RBNNE:2024:1455

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
22/3473
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en weerlegging van bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 5 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag om schadevergoeding voor mijnbouwschade aan zijn woning beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning in [plaats], had een aanvraag ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen, die op 10 maart 2021 gedeeltelijk werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, na een hoorzitting en het indienen van diverse deskundigenrapporten. De rechtbank concludeert dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, wat inhoudt dat bij schade aan gebouwen door bodembeweging als gevolg van mijnbouw, wordt vermoed dat deze schade door die mijnbouw is veroorzaakt. De rechtbank oordeelt dat het Instituut niet voldoende heeft aangetoond dat de schade een andere oorzaak heeft, zoals eerdere verbouwingen of inklinking van veen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het Instituut op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het Instituut ook de mogelijkheid heeft om nader onderzoek te doen naar de oorzaken van de schade. Eiser krijgt recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die in totaal € 4.749,10 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3473

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: M. Bakker),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

(gemachtigde: P. Zoeten en A.G. Sol).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag om schadevergoeding voor schade aan zijn woning.
1.1.
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 10 maart 2021 gedeeltelijk afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 augustus 2022 op het bezwaar van eiser is een aanvullende schadevergoeding toegekend en is het Instituut verder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.3.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser met zijn gemachtigde en de gemachtigden van het Instituut. Aan de zijde van eiser was deskundige W.A.B. Meiborg, verbonden aan Energeo, aanwezig. Aan de zijde van het Instituut waren deskundigen L.H.M. Nabben en B. van der Kwaak, verbonden aan NIVRE, aanwezig.

Procesverloop

2. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
2.1.
Eiser is sinds 1996 eigenaar van de woning op het adres [adres] in [plaats]. Op 30 december 2014 heeft de beving van Scharmer plaatsgevonden, waarbij de maximale trillingssnelheid op het adres van eiser is berekend op maximaal 12.77 mm/s met een overschrijdingskans van 1%.
2.2.
Eiser heeft op 22 december 2015 schade gemeld bij het Centrum Veilig Wonen (CVW). Op 28 december 2015 heeft een inspectie plaatsgevonden en op 4 januari 2016 is gerapporteerd door B. van der Zwaag. Daarbij is onder schadenummers 13 en 14 vermeld dat sprake is van zetting van het zandbed onder de betonvloer, waardoor de betonvloer circa 10 centimeter is gezakt.
In een op 6 juni 2016 opgestelde contra-expertise van J.H. Bove is onder schadenummer 14 vermeld dat de scheurvorming wijst op zetting tijdens een beving.
Op 27 januari 2017 is A. Hulscher als derde-expert aangewezen.
Vervolgens is door de Arbiter bodembeweging op 14 september 2018 een schouw gehouden, waarbij een vaststellingsovereenkomst is gesloten. Deze bevat onder meer de volgende tekst:
“NAM betaalt aan de eigenaar een bedrag van € 12.000,00 conform het aanbod van 30 mei 2018. (…) Eventuele scheuren in de muren achter het stucwerk, verergering van schade en verzakking wordt beschouwd als nieuwe schade en vallen buiten het bereik van deze overeenkomst.”
2.3.
Drie dagen later, op 17 september 2018, heeft eiser de in dit beroep aan de orde zijnde aanvraag ingediend bij de rechtsvoorganger van het Instituut, de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), voor vergoeding van geleden aardbevingsschade aan zijn woning. Eiser geeft daarbij onder meer de volgende omschrijving van de schade:
“vloeren gescheurd en verzakt (…) binnenmuren verzakt en gescheurd.”
2.4.
Het Instituut heeft Nabben aangewezen om de schade aan de woning van eiser te beoordelen. Op 26 maart 2019 is door Nabben de schade opgenomen.
2.5.
Op 10 oktober 2019 heeft Koops & Romeijn grondmechanica geotechnisch onderzoek verricht, bestaande uit twee sonderingen en twee handboringen (waarvan een met een peilbuis). De resultaten zijn neergelegd in een rapportage van 18 oktober 2019. Uit de boorstaten blijkt op de gemeten punten tussen 100 en 150 centimeter onder het maaiveld een (qua dikte gevarieerd) veenpakket te zitten (-1.40 tot -1.90 NAP). Op 17 oktober is in de peilbuis grondwater aangetroffen op een diepte van -1.71m NAP.
2.6.
Op 29 januari 2020 is door ing. A. Nanninga een rapport uitgebracht. Hij heeft daarbij de volgende conclusie getrokken:
“De ongelijke zetting en verzakking van de betonnen vloer wordt veroorzaakt door de inklinking van de slappe ondergrond hetgeen geen verband heeft met mijnbouwactiviteit. Of de gebreken mogelijk verergerd zijn door mijnbouwactiviteit is niet voor 100% uit te sluiten. De betonvloer zal om bovengenoemde reden vervangen moeten worden.”
2.7.
Op 25 maart 2020 is door Nabben een adviesrapport aan het Instituut uitgebracht. In het rapport zijn in totaal 66 schades opgenomen en beoordeeld. Daarbij is:
- voor 29 schades geadviseerd een vergoeding toe te kennen;
- voor 25 schades vermeld dat deze zijn vergoed middels de vaststellingsovereenkomst;
- voor 12 schades geadviseerd geen vergoeding toe te kennen (schadenummers 15, 26, 27, 28, 34, 39, 41, 42, 60, 63, 65, 66).
De oorzaak van deze laatste schades is deels gevonden in verzakking. Daarbij is verwezen naar de toelichting in bijlage 2 (historie en bevindingen). In deze toelichting wordt de verzakking geweten aan het aanbrengen van vloeren op een ondergrond waar veenoxidatie speelt.
2.8.
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft het Instituut, onder overname van het adviesrapport, een schadevergoeding van € 31.354,77 aan eiser toegekend. De schade is toegekend voor schades 1-3, 7, 8, 12, 22-24, 29-32, 26, 38, 40, 44-46, 49, 51, 53, 55-59, 62 en 64. Daarnaast is een bedrag van € 1.285,- aan bijkomende kosten en € 1.608,14 aan wettelijke rente toegekend.
2.9.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij het bezwaar heeft eiser een rapport van 3 juni 2021 van Meiborg gevoegd.
2.10.
Op 19 oktober 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de bezwaaradviescommissie. Namens het Instituut was Nabben hierbij aanwezig. Namens eiser was Meiborg hierbij aanwezig. Nabben heeft tijdens de zitting een nader advies van 19 oktober 2021 overgelegd. Eiser heeft na afloop van de hoorzitting de gelegenheid gekregen op dit advies te reageren. Met het rapport van Meiborg van 22 februari 2022 is hierop gereageerd.
2.11.
Op 4 augustus 2022 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht aan het Instituut. Het Instituut heeft, onder overname van dit advies, het bezwaar met het besluit van 16 augustus 2022 gedeeltelijk gegrond verklaard. Er is een aanvullende schadevergoeding van € 2.021,81 aan eiser toegekend voor schades 26, 33, 37 en 48. Daarnaast is aanvullend € 12,08 aan wettelijke rente en € 6.734,15 aan bijkomende kosten toegekend.
3. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
3.1.
Eiser heeft bij het aanvullend beroepschrift van 23 december 2022 een deskundigenbericht van Meiborg van 18 oktober 2022 gevoegd.
3.2.
Het Instituut heeft op 31 augustus 2023 een verweerschrift ingediend. Bij dit verweerschrift is een nader advies van Nabben van 28 augustus 2023 overgelegd.
3.3.
Eiser heeft op dit nadere advies gereageerd met een deskundigenbericht van Meiborg van 12 september 2023. Vervolgens heeft eiser een aanvullend deskundigenbericht van Meiborg van 17 september 2023 overgelegd.
3.4.
Het Instituut heeft op 16 februari 2024 een nader advies van Nabben van 25 september 2023 overgelegd.
3.5.
Ter zitting heeft eiser een aanvullend deskundigenbericht van Meiborg van 23 februari 2024 overgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt het beroep. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Weerlegging bewijsvermoeden
Juridisch kader
6. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
6.1.
Volgens de vaste werkwijze van het Instituut is het bewijsvermoeden weerlegd als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met een hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. Deze werkwijze is aanvaardbaar geacht. [1]
6.2.
Het Instituut gaat bij zettingsschade uit van het advies dat is gegeven in het op 16 december 2020 uitgebrachte rapport ‘over de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen’ door ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts. Daarin is als meest krachtige ontzenuwing van het bewijsvermoeden bij zettingen weergegeven:
- een onderzoek ter plaatse, waarbij wordt vastgesteld dat er zettingen zijn en waarbij de oorzaak voor het ontstaan van de zettingen wordt aangetoond;
- een onderzoek waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat de trillingen als gevolg van de opgetreden bevingen zo gering in sterkte zijn geweest, dat daardoor de zettingen niet kunnen zijn ontstaan of vergroot.
Verder is benadrukt dat in overeenstemming met het advies van het Panel van deskundigen van 22 januari 2019 in alle gevallen een oorzaak voor het ontstaan van de schade moet worden aangetoond. Dit geldt ook in geval de trillingssnelheid geringer is dan de in de notitie geformuleerde grenzen.
6.3.
Dit betekent dat het Instituut ook bij zettingen eerst moet toetsen of zij met een voldoende mate van zekerheid kan uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. [2]
6.4.
In het kader van de vergewisplicht toetst het Instituut aan de hand van welke feiten de ingeschakelde deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Het Instituut acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het Panel van deskundigen. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
6.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS), [3] mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
Verzakkings- en zettingsschades
7. Op verschillende plaatsen in de woning is sprake van verzakking, die oploopt tot een hoogteverschil van 85 mm. Dit betreft verzakking van de tuinmuur en de bestrating (schade 27), verzakking van de vloer in de hal (schade 28), verzakking van de keukenvloer (schade 41), verzakking van de keldervloer (schade 42) en verzakking van de vloer in de wasruimte (schade 65). Daarnaast zijn er meerdere schades met een zettingscomponent. Voor die schades is deels wel een vergoeding toegekend, omdat verergering van de schade door mijnbouwactiviteiten niet uitgesloten kan worden. Dit betreft schades 1-3, 7, 8, 12, 22-24, 29-32, 26, 38, 40, 44-46, 49, 51, 53, 55-59, 62 en 64.
7.1.
Het Instituut heeft in het bestreden besluit het advies van de bezwaaradviescommissie integraal overgenomen. De bezwaaradviescommissie heeft zich op grond van het advies van Nabben van 19 oktober 2021 - kortgezegd - op het standpunt gesteld dat de verzakkings- en zettingsschade primair is veroorzaakt door de verbouwingen van vóór 15 juni 1996. Daarbij is in het advies van Nabben op blz. 2 onder meer gewezen op het aanbrengen van een (stamp) betonnen vloer. Verder is gesteld dat de schade mede is veroorzaakt door het inklinken van het in de ondergrond aanwezige veen, wegens de door droogte verlaagde grondwaterstanden (veenoxidatie). Verder is verwezen naar het rapport van Van Staalduinen en Everts van 16 december 2020. Daaruit volgt dat de draagkracht van de ondiepe ondergrond niet tijdelijk wordt verlaagd als gevolg van de verticale drukgolven die aardbevingen met zich meebrengen. Hoewel de belasting op de funderingsstrook toeneemt door de aardbevingen, blijft de marge tussen de belasting en draagkracht intact, zodat geen ongelijkmatige zakking van de fundering plaatsvindt. Tot slot is vermeld dat de maximale relevante trillingssnelheid ter plaatse van 3.16 mm/s (met een overschrijdingskans van 1%) tijdens de beving van Zeerijp van 8 januari 2018 de in het advies van Van Staalduinen en Everts genoemde grenswaarde van 16 mm/s niet heeft overschreden, waardoor de invloed van bodembewegingen door mijnbouw op de ongelijkmatige verzakking van de fundering is uitgesloten.
7.2.
Eiser bestrijdt de conclusies van het Instituut en stelt dat de schades wel door mijnbouwactiviteiten (kunnen) zijn veroorzaakt. De schades zijn volgens eiser pas na 2012 ontstaan en daarna verergerd. Eiser verwijst verder ter onderbouwing van zijn standpunt naar de deskundigenberichten van Meiborg. Meiborg stelt onder andere dat ter plaatse geen sprake kan zijn van veenoxidatie. Het veen bevindt zich net boven het grondwater, maar kan nog gevoed worden door capillaire werking en is dus niet voor 100% droog. Bovendien is volgens Meiborg op een diepte van 1 meter onder het maaiveld niet voldoende zuurstof aanwezig om oxidatie tot stand te brengen. De grondwatergegevens die door Nabben zijn gebruikt hebben volgens Meiborg bovendien betrekking op een te korte periode om representatief te zijn en geven geen juiste weergave van de grondwaterstand ten opzichte van het maaiveld. Met betrekking tot de invloed van de verbouwingen en de gestorte betonvloeren, stelt Meiborg dat aannemelijk is dat er een grondverbetering onder de woning is aangebracht waarbij de veenlaag is afgegraven en is vervangen door een zandlaag. De grondboringen die buiten de woning zijn verricht kunnen daarom volgens hem nooit met zekerheid maatgevend zijn voor de grondopbouw onder de fundering.
7.2.1.
Verder stelt Meiborg dat de SBR-A Trillingsrichtlijn niet geschikt is om achteraf te beoordelen of schade wel of niet door een aardbeving is veroorzaakt. Ook de Notitie van Van Staalduinen en Everts van 16 december 2020 kan niet worden gebruikt om uit te sluiten dat de schade door mijnbouwactiviteiten is ontstaan.
7.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
7.3.1.
Ten aanzien van de invloed van de verbouwingen op het ontstaan van de schade overweegt de rechtbank als volgt. Het Instituut heeft enkel gesteld dat de verbouwingen hebben plaatsgevonden vóór 15 juni 1996. Het is niet duidelijk wanneer de verbouwingen hebben plaatsgevonden. Uit het dossier blijkt ook niet dat het Instituut dit heeft onderzocht, door bijvoorbeeld bouwtekeningen of bouwinspecties bij de gemeente op te vragen. Door het ontbreken van dergelijke tekeningen of aanvullend onderzoek is bovendien onduidelijk wat er met die verbouwingen exact aan de woning is veranderd. Nabben stelt in zijn advies van 19 oktober 2021 dat de vorige eigenaar in het achterhuis oorspronkelijke bouwdelen heeft weggehaald, een nieuwe betonnen vloer heeft gestort, nieuwe binnenwanden heeft aangebracht en een nieuwe indeling van ruimtes heeft aangebracht, maar onderbouwt dit niet met concrete gegevens. Zonder die concrete gegevens valt niet te zeggen in welke mate de verbouwingen hebben gezorgd voor een wijziging in de belastingafdracht, welke invloed dit heeft gehad op het proces van zetting en binnen welke tijdsperiode dit mogelijk tot schade zou kunnen hebben geleid. In het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd dat de schade primair is veroorzaakt door de verbouwingen.
7.3.2.
Voor zover het Instituut naar de inklinking van veen als aanvullende oorzaak heeft verwezen, overweegt de rechtbank als volgt. Het Instituut heeft zich op het standpunt gesteld dat het veen door verlaagde grondwaterstanden droog is komen te vallen en daardoor is gaan inklinken. Nabben heeft daarvoor in zijn advies van 19 oktober 2021, dat ten grondslag is gelegd aan het advies van de commissie, verwezen naar grondwatergegevens uit een put op ongeveer 825 meter van de woning (put B07G0151). De gegevens hebben betrekking op de periode tussen 2012 en 2020. Door Koops & Romeijn grondmechanica is tevens een peilbuismeting op het perceel uitgevoerd, waarbij op 17 oktober 2019 een grondwaterstand van -1.71 meter ten opzichte van het NAP is gemeten. Op 18 oktober 2019 is blijkens de overgelegde grafiek bij de door Nabben genoemde put een grondwaterstand van -2.26 meter ten opzichte van NAP gemeten. De peilbuismeting wijkt dus sterk af van de gegevens van deze put op om en nabij dezelfde datum. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is uitgelegd waarom op basis van de grondwatergegevens van deze put toch kan worden geconcludeerd dat het veen is gaan inklinken omdat het is drooggevallen.
7.3.3.
In beroep heeft Nabben verwezen naar grondwatergegevens uit een andere put op kortere afstand van de woning (put B07G0238). De grondwatergegevens uit deze put hebben betrekking op een periode tussen 2000 en 2008. Ter zitting heeft Van der Kwaak op vragen van de rechtbank gezegd dat de gegevens van beide putten geen representatief beeld geven van de absolute grondwaterstanden op het perceel van eiser. De putten geven enkel een tendens weer van de grondwaterfluctuaties op het perceel over de jaren heen. Gelet daarop kan ook met verwijzing naar deze putgegevens, zonder verdere uitleg, naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat het veen op het perceel van eiser gedurende langere periodes droog is komen te vallen.
7.3.4.
Daarnaast betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat Meiborg heeft gesteld dat er geen veenoxidatie kan plaatsvinden, omdat het zuurstof de veenlaag niet bereikt. Uit de grondboringen die door Koops & Romeijn grondmechanica op het perceel zijn uitgevoerd, blijkt dat het veen zich ter plaatse van de boringen op een diepte van 1.10-1.35 meter ten opzichte van het maaiveld (boring HB01) en 1.00-1.50 meter ten opzichte van het maaiveld (boring HB02) bevindt. Boven het veen bevindt zich een zandlaag van minimaal 1 meter. Uit wat het Instituut naar voren heeft gebracht blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zuurstof het veen op deze diepte in voldoende mate kan bereiken om veenoxidatie tot stand te brengen.
7.3.5.
Ten aanzien van de toepassing van de notitie van Van Staalduinen en Everts overweegt de rechtbank als volgt. Ten eerste heeft Nabben in het bestreden besluit ten onrechte de beving van Zeerijp van 8 januari 2018, met ter plaatse een maximale trillingssnelheid van 3.16 mm/s, als maatgevende beving beschouwd. Ter plaatse is een zwaardere maximale trillingssnelheid van 12.77 mm/s gemeten tijdens de beving van Scharmer van 30 december 2014. Die beving heeft weliswaar plaatsgevonden voor de schadeopname door de NAM, maar uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat de verzakkingsschade daarbij niet is betrokken. Ter zitting is door het Instituut bevestigd dat de maximale trillingssnelheid van 12.77 mm/s moet worden betrokken bij het beoordelen van de oorzaak van de schade. De trillingssnelheid van 3.16 mm/s kan enkel als uitgangspunt dienen bij het beoordelen van de verergering van schade die bij de vaststellingsovereenkomst met de NAM is betrokken. Ook in zoverre kent het bestreden besluit een gebrek.
7.3.6.
Verder overweegt de rechtbank dat niet voldoende is gemotiveerd waarom in dit geval zonder meer op grond van de notitie van Van Staalduinen en Everts de conclusie kan worden getrokken dat de marge tussen de belasting en de draagkracht intact blijft. Het kan in twijfel worden getrokken of de in die notitie gedane premisse dat bij funderingen op staal de erop rustende belasting een factor 2 à 3 lager is dan de bezwijkwaarde (draagkracht) van de fundering, zich hier voordoet. [4] Uit bijlage 2 bij het adviesrapport van Nabben (historie en bevindingen) van 25 maart 2020, volgt dat de fundering onder de woning slechts zeer beperkt is in draagvermogen en een minimale aanlegbreedte- en diepte heeft. Meiborg heeft naar voren gebracht, onder andere in zijn deskundigenbericht van 22 februari 2022 (op blz. 7), dat bij een beving de draagkracht van de fundering tijdelijk wordt verlaagd en de belasting tijdelijk wordt verhoogd. Ter zitting heeft Meiborg daarbij aangevuld dat de draagkracht van deze fundering in de normale situatie net voldoet, maar bij een beving mogelijk net niet meer. Van der Kwaak heeft ter zitting onderschreven dat een beving tijdelijk effect kan hebben op de draagkracht en belasting van de fundering, maar niet op de stijfheid van de fundering. De rechtbank stelt echter vast dat er geen concrete gegevens of berekeningen zijn overgelegd met betrekking tot de stijfheid, draagkracht en belasting van de fundering. Wat het mogelijke effect is van een tijdelijke toename in belasting en afname van draagkracht bij een beving op de betreffende fundering die van zichzelf al zeer beperkt is in draagvermogen, is daarom niet bekend. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom op basis van hetgeen thans is uitgezocht niet met de vereiste mate van zekerheid worden uitgesloten dat ook trillingen lager dan 16 mm/s een substantiële bijdrage hebben geleverd aan de (verergering van de) geconstateerde verzakking.
7.3.7.
Verder betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat onder overweging 52 van het advies van de bezwaaradviescommissie is opgenomen dat de beoordeling van de schades mede is gebaseerd op de resultaten van het funderings- en grondonderzoek van het Adviesbureau Nanninga. Echter, Nanninga heeft in zijn rapport van 29 januari 2020 gesteld dat de verergering van de schade door mijnbouwactiviteiten niet kan worden uitgesloten en heeft geadviseerd de betonvloer te laten vervangen. Gelet daarop heeft het Instituut naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt hoe de door Nanninga getrokken conclusies zijn meegewogen bij de beoordeling van de schade in het bestreden besluit.
7.3.8.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat het Instituut met het bestreden besluit het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd, omdat de door het Instituut gestelde oorzaken voor de schade onvoldoende zijn onderbouwd. Dit gebrek kan niet worden ondervangen door de in beroep overgelegde stukken. Ook die stukken bevatten geen concrete gegevens en berekeningen over onder andere de verbouwingen, de grondwaterstanden op het perceel en de draagkracht, stijfheid en belasting van de fundering.
7.3.9.
Gelet op het voorgaande slagen deze beroepsgronden van eiser en is het beroep gegrond. Nu de meest verstrekkende beroepsgronden van eiser tot een gegrond beroep leiden en het Instituut een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de andere beroepsgronden van eiser.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel in artikel 7:12 van de Awb. Dit betekent dat het Instituut met de motivering in het bestreden besluit het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt het Instituut op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij stelt de rechtbank het Instituut in de gelegenheid om, indien het daartoe aanleiding ziet, nader onderzoek uit te voeren naar de oorza(a)k(en) van de schades. Indien het Instituut daartoe overgaat, dient het daarbij acht te slaan op de overwegingen in deze uitspraak.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het Instituut moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-. Eiser heeft bij het bestreden besluit reeds een vergoeding voor de proceshandelingen in bezwaar ontvangen.
8.2.
Eiser heeft ook verzocht om een vergoeding van de door hem ingeschakelde deskundige. Daartoe zijn drie facturen van Meiborg overgelegd. Het betreft in totaal een bedrag van € 8.627,30. De facturen hebben betrekking op het opstellen van vier deskundigenberichten in de beroepsprocedure. Daarvoor heeft Meiborg in totaal 45,5 uur tegen een bedrag van € 135,- per uur gerekend. De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. [5] De rechtbank acht het door Meiborg in rekening gebrachte aantal uren onevenredig hoog en niet redelijk. [6] Daartoe overweegt de rechtbank dat Meiborg in de bezwaarfase reeds twee deskundigenberichten heeft opgesteld, waaraan tweemaal zestien uur is besteed. Daarvoor is reeds een proceskostenvergoeding in bezwaar toegekend. Hoewel eiser de mogelijkheid moet hebben om op de in beroep overgelegde nadere adviezen van het Instituut te kunnen reageren, staan de door Meiborg gerekende uren naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot de inhoud van zijn deskundigenberichten. Daarbij betrekt de rechtbank dat de in beroep overgelegde deskundigenberichten over het algemeen veel herhalingen bevatten en gedeeltelijk bestaan uit gekopieerde stukken tekst uit het advies van de bezwaaradviescommissie en de adviezen van Nabben. Verder bestaan de adviezen deels uit juridische verhandelingen (over bijvoorbeeld de uitleg van de vaststellingsovereenkomst). Het is daarom niet redelijk alle gedeclareerde kosten volledig ten laste van het Instituut te brengen. [7] De rechtbank acht een tijdsbesteding van zestien uur redelijk. Daarnaast komen de twee uren voor het bijwonen van de zitting voor vergoeding in aanmerking. In totaal komen achttien uren voor vergoeding in aanmerking. Het uurtarief van € 135,- sluit aan bij het uurtarief dat door het Instituut is gehanteerd bij de vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Inclusief btw (21%) komt in totaal een bedrag van € 2.940,30 ( (18 x € 135,-) x 1,21) voor vergoeding in aanmerking voor het opstellen van de deskundigenberichten en het bijwonen van de zitting.
Met betrekking tot de door de deskundige gevraagde reiskosten overweegt de rechtbank dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen op basis van het openbaar vervoer, tweede klas, [plaats] – Groningen en terug. Deze kosten begroot de rechtbank in totaal op € 58,80. De totale kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige stelt de rechtbank derhalve vast op € 2.999,10 ( € 2.940,30 + € 58,80).
8.3.
De totale vergoeding van de proceskosten dient te worden gesteld op een bedrag van € 4.749,10 (€ 1.750,- + € 2.999,10).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 augustus 2022;
- draagt het Instituut op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 4.749,10 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzitter, en mr. J.Y.B Jansen en mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, leden, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 20 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1288.
3.Waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.
4.Zie ook de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1288 en de daarin onder 8.5. aangehaalde reactie van Van Staalduinen en Everts.
5.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 3 september 2008, ECLI:NL:RVS:2208:BE9706
6.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1332
7.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1650