ECLI:NL:RVS:2023:2203

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
202200822/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding voor mijnbouwschade aan onroerend goed in Noordwolde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] en het Instituut Mijnbouwschade Groningen tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder een besluit van de minister van Economische Zaken vernietigd, waarbij een schadevergoeding van € 24.366,25 was toegekend aan [appellant] voor schade aan zijn onroerend goed als gevolg van mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld. De rechtbank oordeelde dat het Instituut Mijnbouwschade Groningen niet bevoegd was om de aanvraag van [appellant] te behandelen voor bepaalde schades, en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moesten blijven voor andere schades. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld en vastgesteld dat het Instituut onvoldoende had onderbouwd dat de schades niet het gevolg waren van mijnbouwactiviteiten. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard voor schades 6, 10 en 19, en het Instituut opgedragen om een schadevergoeding van € 376,20 toe te kennen voor schade 19, te vermeerderen met wettelijke rente. Voor de schades 6 en 10 moet het Instituut de herstelmethoden en kosten vaststellen en een schadevergoeding toekennen. Het incidenteel hoger beroep van het Instituut is ongegrond verklaard.

Uitspraak

202200822/1/A2.
Datum uitspraak: 7 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       [appellant], wonend te Noordwolde,
2.       Instituut Mijnbouwschade Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 27 december 2021 in zaak nr. 21/2216 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Instituut.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2020 heeft de minister van Economische Zaken aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 24.366,25.
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een schadevergoeding toegekend van in totaal € 25.559,13.
Bij uitspraak van 27 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juni 2021 vernietigd voor zover dat ziet op schades 6 t/m 11 en 44. De rechtbank heeft bepaald dat de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding voor schades 7, 8 en 11 € 825,04 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit inzake schades 6, 9, 10 en 44 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft tegen deze uitspraak incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
[appellant] heef nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.F. Verheijen, vergezeld door ir. W.A.B. Meiborg, deskundige, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. P. Zoeten, advocaat te Groningen, vergezeld door ing. C.N. Dobbe, deskundige, en mr. R.A.M.A.H.W. Wierenga, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] is sinds 2007 eigenaar van een woonhuis en agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie] te Noordwolde. De boerderij is gebouwd in 1885.
2.       In 2013 heeft [appellant] schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld gemeld bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM).
3.       Na opname van de schade heeft Arcadis in opdracht van de NAM op 5 september 2013 een taxatierapport bevingsschade uitgebracht. Arcadis begroot de schade op € 185,51. Op 12 november 2013 is [appellant] akkoord gegaan met een schadevergoeding ter hoogte van dit bedrag.
4.       Arcadis heeft naar aanleiding van een nieuwe melding van [appellant] opnieuw schade opgenomen en op 4 november 2014 een taxatierapport bevingsschade uitgebracht. [appellant] heeft een tegenrapport van 13 november 2014 van Vergnes Expertise BV (verder: Vergnes) ingebracht. Op 12 oktober 2015 is [appellant] akkoord gegaan met de toekenning van een schadevergoeding van € 7.106,49 door de NAM.
5.       [appellant] heeft op 5 oktober 2016 opnieuw schades gemeld bij de NAM. Na opname van de schades heeft het bedrijf Archipunt op 28 oktober 2016 een taxatierapport opgesteld. Volgens Archipunt kunnen de schades niet in verband worden gebracht met aardbevingen. [appellant] heeft voor deze schades geen schadevergoeding ontvangen.
6.       Op 26 juli 2018 heeft [appellant] schade aan de woning als gevolg van mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld gemeld bij de Tijdelijke Commissie. De schade is omschreven als een scheur in de buitenmuur van de schuur van ongeveer 10 m langs de voegen, loszittende stenen, scheurvorming op de hoeken en lekkage in de mestkelders.
7.       Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het Instituut een schadevergoeding van in totaal € 25.559,13, inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten, toegekend.
8.       In hoger beroep is de nulmeting bij bedrijfsgebouwen en de bevoegdheid van het Instituut voor de afhandeling van schade 9 in geschil. Verder is de toepassing van het bewijsvermoeden voor schades 6 en 10 en 19 en dus de vraag of deze schades het gevolg zijn van aardbevingen in geschil. Ook is in geschil of de rechtbank terecht een schadevergoeding heeft toegekend voor schades 7, 8 en 11 en of de omvang van deze schadevergoeding toereikend is, gelet op de herstelmethodes en herstelkosten van deze schades.
Procedure in de besluitvormingsfase
9.       Op 29 oktober 2019 heeft W. van Wieren, deskundige bij het bedrijf CED, in opdracht van het Instituut de woning bezocht en de schade aan de woning en bedrijfsgebouwen opgenomen. Van Wieren heeft op 3 december 2019 een advies uitgebracht.
10.     In het advies zijn 43 individuele schades beoordeeld en is de schade begroot op € 13.458,87. Volgens Van Wieren is een aantal schades eerder beoordeeld door de NAM en zijn deze schades niet verergerd. Een aantal andere schades is niet door mijnbouw veroorzaakt.
11.     [appellant] heeft op 18 maart 2020 een zienswijze ingediend over het advies en een tegenrapport overgelegd van S. Dassen en D. Bosscher van Vergnes.
12.     Van Wieren heeft op 20 april 2020 een herzien advies opgesteld. In dit rapport zijn 49 schades beschreven. Van Wieren heeft het totale schadebedrag in dit rapport begroot op € 22.554,74.
13.     Bij besluit van 12 juni 2020 heeft de minister van Economische Zaken onder verwijzing naar het herziene advies een schadevergoeding toegekend van € 24.366,25, inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten.
14.     [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 juni 2020. Op 12 januari 2021 is [appellant] gehoord door de Tijdelijke commissie advisering bezwaarschriften mijnbouwschade Groningen (verder: de bezwaaradviescommissie). Dobbe, deskundige bij CED, heeft tijdens de hoorzitting een toelichting gegeven. De bezwaarcommissie heeft Dobbe vervolgens verzocht om een nadere reactie. Dobbe heeft op 21 januari 2021  een addendum opgesteld. Op 6 mei 2021 heeft de bezwaarcommissie geadviseerd een aanvullende vergoeding van € 432,75 toe te kennen.
15.     Het Instituut heeft bij besluit van 8 juni 2021 het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard en een schadevergoeding toegekend van in totaal € 25.559,13, inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten.
De uitspraak van de rechtbank
16.     De rechtbank heeft vastgesteld dat in de adviezen die het Instituut  heeft overgenomen ten onrechte is vermeld dat een volledige nulmeting is verricht voor de bedrijfsgebouwen. Omdat het Instituut afdoende heeft uitgelegd waarom bij bedrijfsgebouwen daartoe geen verplichting bestaat, heeft de rechtbank aanleiding gezien om dit punt met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
17.     De rechtbank heeft het besluit van 8 juni 2021 vernietigd voor zover dit ziet op schades 6 t/m 11 en 44. Het besluit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 3:2 van de Awb, omdat uit het herzien advies niet volgt dat het om schades gaat die eerder door de NAM zijn behandeld en niet zijn verergerd.
18.     De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten voor zover dit ziet op schades 6, 10 en 44. Het Instituut heeft voldoende inzichtelijk onderbouwd dat de schades het gevolg zijn van overbelasting van de draagconstructie en langdurig uitgesteld onderhoud en niet zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.
19.     Ook voor schade 9 (gebrekkig voegwerk) heeft de rechtbank de rechtsgevolgen in stand gelaten. Het Instituut is onbevoegd de aanvraag van [appellant] te behandelen voor zover deze ziet op schade 9.
20.     De rechtbank is van oordeel dat het Instituut ten onrechte stelt niet bevoegd te zijn de aanvraag van [appellant] te behandelen voor zover deze ziet op schades 7, 8 en 11. In het advies van 3 december 2019 zijn methoden voor herstel van deze schades voorgesteld en zijn de kosten daarvan begroot. Onder verwijzing naar dit advies heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepaald dat het Instituut de herstelkosten van € 825,04, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan [appellant] moet vergoeden.
Het hoger beroep bij de Afdeling
Nulmeting
21.     [appellant] betoogt dat het Instituut niet afdoende heeft uitgelegd dat bij bedrijfsgebouwen geen verplichting bestaat om een nulmeting uit te voeren. De verwijzing naar artikel 2.2, derde lid, van de Procedure en werkwijze van het Instituut volstaat niet. Ook is niet toereikend onderbouwd dat het verrichten van nulmetingen een te groot beslag legt op de uitvoeringscapaciteit van het Instituut. Zonder een nulmeting kan het recht op schadevergoeding niet vastgesteld worden, aldus [appellant].
Beoordeling door de Afdeling
22.     In artikel 2.2, derde lid, van de Procedure en werkwijze is bepaald dat het Instituut aan de deskundige kan vragen om een globale nulmeting uit te voeren.
23.     Voor de opname van schade aan woningen geldt dat bij een eerste schadeopname een onafhankelijke deskundige alle zichtbare fysieke schade opneemt, ook als de schade volgens de deskundige niet het gevolg is van mijnbouwactiviteiten. De deskundige neemt niet alleen de gemelde schade op, maar kijkt ook in en rond het huis of er nog andere schade is. Dit is de zogenoemde ‘nulmeting light’. Bij een volgende bodembeweging is dan duidelijk welke schade al beoordeeld en ongewijzigd is, welke schade verergerd is en welke schade nieuw is. De nulmeting light heeft ook tot doel om zoveel mogelijk te voorkomen dat er onontdekte schade is, waarvoor weer een nieuwe schadeopname noodzakelijk is. Het Instituut stelt na ontvangst van het advies een aanvrager in de gelegenheid een zienswijze te geven op het advies. In de zienswijze kan naar voren worden gebracht dat er schade is vergeten bij de schadeopname of dat er nieuwe schade is ontdekt. Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2232.
24.     Volgens de toelichting op artikel 2.2 laat het Instituut geen nulmeting uitvoeren indien de aanvraag ziet op een ander gebouw dan een woning, bijvoorbeeld op een bedrijfsobject. In de praktijk leggen die nulmetingen een te groot beslag op de uitvoeringscapaciteit van het Instituut. Ook staan zij niet in een evenredige verhouding tot de daarmee gemoeide kosten. De eigenaar van een bedrijfsobject moet zelf inventariseren voor welke schade hij een vergoeding wil.
25.     Het Instituut heeft toegelicht dat de deskundige bij bedrijfsobjecten de opdracht krijgt om de schades op te nemen waarop de schademelding ziet en eventuele andere schade waarop de aanvrager wijst. Dit kan ook nog in de zienswijze over het advies. In dit geval is dat ook gebeurd; [appellant] heeft in zijn zienswijze op vijf schades gewezen die ontbraken in het advies. Het Instituut heeft hierover ook een besluit genomen. Bij een eventuele volgende melding van schade geldt de (eventueel aangevulde) opname wel als nulmeting.
26.     De Afdeling is van oordeel dat het Instituut, gelet op toelichting op artikel 2.2 en de aanvullende toelichting, een redelijke invulling heeft gegeven aan artikel 2.2, derde lid, van de Procedure en werkwijze. Dit betekent dat het Instituut geen nulmeting bij bedrijfsgebouwen hoeft te verrichten. Anders dan [appellant] betoogt, staat dit niet in de weg aan een goede taakuitoefening door het Instituut of een schadevergoeding voor schades aan de bedrijfsbebouwing. Als voor de door [appellant] aangewezen schades wordt vastgesteld  dat het niet gaat om identieke, eerder door de NAM beoordeelde schade en het Instituut het bewijsvermoeden voor deze schades niet weerlegt, heeft [appellant] recht op schadevergoeding.
Reikwijdte onderzoek
27.     Het betoog van [appellant] dat verzakkingen ten onrechte niet zijn opgenomen en er ten onrechte geen onderzoek naar de fundering is gedaan, treft geen doel. De deskundigen hebben geen verzakkingen geconstateerd. De scheefstand in de bovenzijde van delen van de gevel is niet veroorzaakt door zetting in de ondiepe bodem. Dit is door de deskundige die door [appellant] is ingezet in bezwaar bevestigd. In het tegenrapport van Vergnes zijn ook geen zakkingsschades geconstateerd. Het Instituut heeft geen aanleiding hoeven zien voor onderzoek naar de fundering.
28.     Het betoog slaagt niet.
Bevoegdheid Instituut en schade 9
29.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Instituut niet bevoegd is te oordelen over schade 9 (scheuren in het voegwerk van de zijgevel van de schuur). Volgens [appellant] gaat het niet om identieke, eerder door de NAM beoordeelde schade. In het rapport van Arcadis van 5 september 2013 is de schade beschreven als een enkel scheurtje in het metselwerk en een loszittende laag. Volgens [appellant] is er echter een behoorlijke scheefstand ontstaan en is op diverse plaatsen forse scheurvorming opgetreden.
Beoordeling door de Afdeling
30.     Artikel 2, vierde lid en onder a van de Tijdelijke wet Groningen luidt als volgt:
Het Instituut is niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor:
a.  voor 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding - of claim is voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen of de exploitant;
(…)
Artikel 5:
Het Instituut kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van het bepaalde in het vierde lid, onder a en b, ten einde onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.
31.     [appellant] heeft de schade aan de woning vóór 31 maart 2017, gemeld aan de vergunninghouder (de NAM). Van deze schademelding is in opdracht van de NAM door een deskundige van Arcadis op 5 september 2013 een rapport opgemaakt.
32.     Het Instituut is op grond van de Tijdelijke wet Groningen niet bevoegd de eerder door de NAM beoordeelde identieke schades te behandelen, maar kan schades, die eerder door de NAM zijn beoordeeld, wel beoordelen voor zover deze zijn verergerd.
33.     In het herzien advies zijn de foto’s in het rapport van Arcadis en de foto’s van Van Wieren vergeleken. Hieruit blijkt dat schade 9 identiek is aan de schade die eerder is behandeld door de NAM en niet is verergerd. Het gaat om sterk verouderd en deels afwezig voegwerk en dit is al zichtbaar op de foto’s uit het NAM-rapport uit 2013. Dit is door Dobbe bevestigd in bezwaar. Ook de bezwaaradviescommissie heeft op basis van de foto’s vastgesteld dat een aantal schades, waaronder schade 9, al erg lang aanwezig is.
34.     De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de door het Instituut gegeven motivering dat schade 9 identiek is aan de door de NAM behandelde schades niet onbegrijpelijk, onjuist of onvolledig is. Het Instituut heeft onder verwijzing naar de vergelijking van foto’s in het addendum van CED van 3 november 2021 uiteengezet dat het niet om nieuwe scheurvorming gaat. Op de door Vergnes gemaakte foto’s zijn geen recente scheuren te zien, maar uitsluitend oude scheuren en sterk verweerd voegwerk. [appellant] heeft ook in hoger beroep de motivering van het instituut niet ontkracht en geen inhoudelijke reactie gegeven op de vergelijking van de foto’s en de daarop gebaseerde conclusie dat het om identieke schade gaat.
35.     Het betoog slaagt niet.
Bewijsvermoeden en schades 6, 10 en 19
36.     [appellant] betoogt dat het Instituut een verkeerde uitleg en toepassing heeft gegeven aan het wettelijk bewijsvermoeden.
Beoordeling door de Afdeling
37.     Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op schades 6, 10 en 19. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, wordt namelijk vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
38.     Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden met succes als het aan de hand van een advies aantoont dat de schadeoorzaak aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval is het voldoende aannemelijk dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.
39.     De Afdeling verwijst voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context verder naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, r.o. 30-40. Van de deskundige wordt niet gevraagd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, r.o. 69. Het is een voldoende grote mate van zekerheid als de schade zeer waarschijnlijk is veroorzaakt door een andere uitsluitende oorzaak dan mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:96, r.o. 75).
40.     Sinds 1 juli 2021 hanteert het Instituut voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden een geactualiseerd en aangevuld beoordelingskader voor de beoordeling van fysieke schade door deskundigen. Dit is neergelegd in de Praktische Uitwerking Tijdelijke wet Groningen voor Deskundigen. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juni 2022, r.o. 55-58. Als de deskundige heeft geconstateerd dat er een autonome oorzaak voor de schade bestaat, moet hij aanvullend nagaan of het aannemelijk is dat trillingen door aardbevingen de schade toch hebben veroorzaakt of hebben verergerd. De SBR Trillingsrichtlijn A: schade aan gebouwen uit 2017 heeft voor de beantwoording van die vraag een vaste plaats gekregen. De SBR Trillingsrichtlijn ziet op schade als gevolg van overbelasting, inclusief de verergering van een scheur door autonome zettingsschade. Het Instituut geeft hiermee nader invulling aan het wettelijke bewijsvermoeden voor de beoordeling van de vraag of schade uitsluitend een autonome oorzaak heeft. Dit is dus aanvullend op de vraag of er een andere uitsluitende oorzaak bestaat. De Afdeling acht dit aanvaardbaar. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juni 2022, r.o. 88.
41.     De Afdeling is eerder ingegaan op het ter zitting aangevoerde betoog dat het Instituut een onjuiste uitleg geeft aan het bewijsvermoeden en dat de bestuursrechter, in tegenstelling tot de burgerlijke rechter, onvoldoende rechtsbescherming biedt. Zie de uitspraken van 8 juni 2022, r.o. 90-94 en van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2232, r.o. 154-159. De Afdeling heeft dit betoog verworpen en ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel.
42.     Het betoog slaagt niet.
Schades 6, 10 en 19
43.     De Afdeling zal hieronder beoordelen of het Instituut het bewijsvermoeden voor schades 6, 10 en 19 heeft weerlegd. Bij deze schades gaat het om scheurvorming in het voeg- en metselwerk van een zijgevel van de (opslag)schuur en scheurvorming in het bovenste deel van het metselwerk. Partijen zijn het erover eens dat het bij schades 6 en 44 om dezelfde schades gaat. Hierna wordt van deze twee alleen schade 6 genoemd. Schade 19 is een rechte naad tussen de achtergevel en rechter zijgevel.
44.     Het Instituut stelt dat volgens de deskundigen de scheurvorming in het metselwerk van de schuur (schades 6 en 10) niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. De autonome oorzaak van de schades is de sterk verhoogde belasting op de draagconstructie door het aanbrengen van een laag golfplaten op de oorspronkelijke dakbedekking. Dit is verergerd door de werking van de houten balk (muurplaat) tegen de deels losgekomen delen. Daarbij komt dat de al in 2013 aanwezige gaten in de dakbedekking niet zijn hersteld. Het langdurig uitgesteld onderhoud heeft tot gevolg dat de houten delen en de gevel kampen met een hoge vochtbelasting. Dobbe heeft in het addendum van 3 november 2021 deze conclusies bevestigd.
45.     Volgens de deskundigen is de naad tussen de achtergevel en rechter zijgevel (schade 19) ten onrechte dichtgemaakt met voegsel. Het metselwerk kan de beweging van de achtergevel en rechter zijgevel aan weerszijden van de naad niet volgen, met scheurvorming tot gevolg. Volgens de deskundigen is verdere scheurvorming in het bouwdeel het gevolg van het achterwege blijven van herstel, gebrek aan onderhoud en waterintreding.
46.     [appellant] betwist de door het Instituut gestelde autonome oorzaken van de schades onder verwijzing naar het tegenadvies, het memo van Vergnes van 28 februari 2022 en het deskundigenbericht van 27 februari 2022 van Meiborg. [appellant] stelt daar dat de werking/afdracht van de gebintconstructie zodanig is dat spatkrachten niet zelfstandig kunnen leiden tot scheurvorming en scheefstand in het metselwerk. De eventuele spatkrachten worden hoger in de gebintconstructie afgedragen en dit heeft geen invloed op het gevelmetselwerk. Volgens [appellant] zijn de schades pas na 2012 ontstaan en verergerd. De golfplaten lagen toen al op het dak. [appellant] betwist dat het om oude schades gaat: de scheuren zijn scherp en niet verontreinigd. Verder loopt de scheurvorming in het voeg- en metselwerk getrapt door tot aan het maaiveld. Dit duidt op een vermoedelijk inmiddels ontstaan funderingsprobleem.
[appellant] betoogt daarnaast dat het Instituut geen dan wel een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het aanvullende beoordelingskader voor de beoordeling van de weerlegging van het bewijsvermoeden. Dit betekent dat niet uitgesloten kan worden dat trillingen door aardbevingen een rol hebben gespeeld in het ontstaan van de schades, aldus [appellant].
47.     De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het Instituut onder verwijzing naar de adviezen en de daarop gegeven toelichting voldoende inzichtelijk heeft onderbouwd waarom voor schade 6 en 10 andere oorzaken dan bodembeweging door gaswinning zijn aangewezen. [appellant] heeft daar ook in hoger beroep te weinig tegenover gesteld en heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aangedragen over de door het Instituut aangewezen autonome oorzaken van de schade. Daarbij is het volgende van belang.
48.     Het Instituut heeft naar aanleiding van het memo van Vergnes en het deskundigenbericht van Meiborg aan Dobbe verzocht om een nader advies uit te brengen. Dobbe heeft in het nader advies van 14 april 2022 toegelicht dat bij een traditionele, correct uitgevoerde en op de juiste wijze onderhouden gebintenconstructie er in beginsel geen spatkrachten op de gevels zijn. Dat ligt anders als er wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke situatie zijn, zoals normale veroudering van de materialen en verbindingen, het wijzigingen van de belasting op de gebintenconstructie door het wijzigen van de dakbedekking en het niet tijdig uitvoeren van onderhoud. Volgens Dobbe is in dit geval door het aanbrengen van de golfplaten de op de draagconstructie rustende massa met ongeveer 40% toegenomen en dit zorgt voor spatkrachten op de zijgevel. De vervorming is groot genoeg geweest om de gemetselde afdeklaag die aan de bovenzijde van de muur is aangebracht over de muurplaat, naar buiten te duwen. Dit is ook al zichtbaar op een foto in het rapport van Arcadis van 5 september 2013. Meiborg heeft zijn stelling dat de schades pas in 2012 zijn ontstaan niet onderbouwd. Daar staat tegenover dat de deskundigen stellen dat het gaat hier om schades die, gelet op de ouderdomskenmerken, al zeer lange tijd aanwezig moeten zijn. De foto’s van de gevel (waar schades 6 en 10 zich in bevinden) in het rapport van Arcadis ondersteunen deze conclusie. Daarbij komt dat de in 2013 geconstateerde schades niet zijn hersteld en er geen andere maatregelen zijn genomen om de achteruitgang van de gehele constructie tegen te gaan.
49.     De Afdeling is van oordeel dat het Instituut voldoende inzichtelijk heeft onderbouwd dat schade 19 is ontstaan, omdat de naad tussen de aansluiting van het metselwerk ten onrechte is dichtgemaakt. Het betoog van [appellant] dat er meer en andere scheurvorming in de gevel is, leidt niet tot een ander oordeel. Dobbe heeft in het nader advies van 14 april 2022 toegelicht dat er geen deugdelijke uitloop bij de hemelwaterafvoer is aangebracht, met als gevolg dat een deel van de houten ondersteuning van de goot is aangetast door water met verdergaande degradatie van de gevel door waterintreding als gevolg. [appellant] heeft daar te weinig tegenover gesteld en ook in hoger beroep onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aangedragen over de door het Instituut aangewezen autonome oorzaken van schade.
50.     Niettemin betoogt [appellant] terecht dat het Instituut niet heeft uitgesloten dat trillingen toch een rol hebben gespeeld in het ontstaan of de verergering van schades 6, 10 en 19. Het Instituut heeft namelijk het aanvullende beoordelingskader onjuist toegepast en daarmee het bewijsvermoeden voor deze schades toch niet weerlegd. Daarbij is het volgende van belang.
51.     Het Instituut heeft niet aan de hand van de SBR Trillingsrichtlijn beoordeeld of de schades toch kunnen zijn ontstaan door overbelasting als gevolg van trillingen door aardbevingen. Daaraan staat niet in de weg dat het aanvullende beoordelingskader van 1 juli 2021 dateert van na het besluit van 8 juni 2021. Nadat in de beslissing op bezwaar een oordeel is gegeven over een uitsluitend andere oorzaak van de schades, had het Instituut ter versterking van de mate van zekerheid van de autonome oorzaak aanvullend moeten nagegaan of de schade toch veroorzaakt kan zijn door trillingen als gevolg van aardbevingen. Zie de uitspraak van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2232, r.o.126. Daarbij komt dat het beoordelingskader een nadere uitwerking is van reeds bestaande inzichten over de rol van trillingen in het ontstaan van schade en dat het Instituut ook in andere zaken, waarin de beslissing op bezwaar dateert van voor 1 juli 2021, toepassing heeft gegeven aan het aanvullende beoordelingskader. Zie onder meer de eerder genoemde uitspraak van 8 juni 2022.
52.     In dit geval ontbreekt een overzicht van de berekende trillingsnelheden ter plaatse van de boerderij en heeft het Instituut niet getoetst of de grenswaarden van de SBR Trillingsrichtlijn zijn overschreden. In het rapport van Vergnes van 10 maart 2020 is wel een overzicht van bevingen in de buurt van de boerderij opgenomen. Het Instituut stelt onder verwijzing naar het addendum van 3 november 2021 dat voor zover eventuele invloed van mijnbouw in theorie niet valt uit te sluiten, deze in alle redelijkheid niet heeft geleid tot verhoging van de kosten van herstel van de schades. Vergnes heeft in het memo van 28 februari 2022 uiteengezet dat de grenswaarden voor gevoelig metselwerk zijn overschreden en dat dus volgens de SBR Trillingsrichtlijn aannemelijk is dat door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten schade kan ontstaan. Ter zitting heeft het Instituut betoogd dat bij overschrijding van de grenswaarden voor metselwerk een afweging moet worden gemaakt over de mogelijke invloed van trillingen op grond van verschillende factoren die een rol hebben gespeeld. Het Instituut acht in dit verband de overbelasting van de draagconstructie en de veroudering van doorslaggevende betekenis en niet de trillingen.
53.     De Afdeling stelt vast dat het standpunt van het Instituut ziet op de eventuele verergering van schades die al in 2013 zijn geconstateerd en niet zijn hersteld. [appellant] stelt terecht dat hiermee niet vaststaat dat de schades niet mede zijn veroorzaakt door trillingen vóór 2013. Volgens hem heeft het Instituut het bewijsvermoeden niet ontzenuwd, omdat er bijvoorbeeld door de beving van Westeremden in 2006 al een hogere kans op schade was dan 1%, vanwege de overschrijding van de grenswaarde voor metselwerk, zoals gehanteerd door het Instituut en dus met veiligheidsafslag. Het Instituut heeft dit ter zitting niet weersproken.
54.     Het betoog slaagt.
55.     De Afdeling ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en het Instituut, opnieuw in de gelegenheid te stellen te motiveren of trillingen in dit concrete geval de schades (mede) hebben veroorzaakt. Daarbij is het verloop van de procedure van belang. [appellant] heeft al in de fase van bezwaar gemotiveerd gesteld dat trillingen een rol hebben gespeeld in het ontstaan van de schades en dit betoog tot in hoger beroep nadrukkelijk gehandhaafd. Het lag op de weg van het Instituut daarop eerder in te gaan.
56.     Het hoger beroep van [appellant] is gegrond voor zover dit ziet op schades 6, 10 en 19. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd.
57.     In de adviezen van Van Wieren zijn de herstelmethoden en kosten van schades 6, 10 en 19 niet opgenomen. In het tegenrapport van Vergnes van 18 maart 2020 zijn de kosten van herstel voor schade 19 begroot op € 376,20. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het Instituut veroordelen tot betaling van dit bedrag. Finale geschilbeslechting is niet mogelijk voor schades 6 en 10. Vergnes heeft de kosten van herstel van deze schades samen genomen met schades 7, 8, 9 en 11 en is daarbij uitgegaan van verdergaand herstel dan herstel in de oude toestand. Zie voor een motivering hiervan onder 64. De Afdeling zal daarom bepalen dat het Instituut alsnog de herstelmethoden en kosten voor deze schades vaststelt en op basis daarvan een schadevergoeding toekent aan [appellant].
Incidenteel hoger beroep van het Instituut
58.     Het Instituut bestrijdt niet het oordeel van de rechtbank dat het Instituut onvoldoende heeft onderbouwd dat het bij schades 7, 8 en 11 (scheurvorming in de zijgevel van de schuur) om eerder door de NAM beoordeelde identieke schades gaat.
59.     Het Instituut betoogt dat de rechtbank ten onrechte een schadevergoeding van € 825,04 aan [appellant] heeft toegekend voor herstel van deze schades. Volgens het Instituut heeft de rechtbank niet onderkend dat het bewijsvermoeden voor deze schades is weerlegd.
60.     Dit betoog treft geen doel gelet op hetgeen hiervoor onder 51-52 is overwogen. Ook ten aanzien van deze schades heeft het Instituut geen toepassing gegeven aan het aanvullende beoordelingskader. Dit betekent dat het bewijsvermoeden voor deze schades niet is weerlegd.
61.     Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.
Herstelmethode en herstelkosten
62.     [appellant] betoogt dat de methoden voor herstel van schades 7, 8 en 11 niet toereikend zijn, omdat deze schades in onderlinge samenhang met schades 6 en 10 moeten worden bezien en de herstelkosten daarop afgestemd moeten worden. Volgens [appellant] moet de gevel en de fundering opnieuw worden opgemetseld.
63.     Ook stelt [appellant] dat de methode voor herstel van schades 2 t/m 5, 21, 23 t/m 27, 29 en 30 niet toereikend is. Hij herhaalt in hoger beroep dat het Instituut ten onrechte geen bedrag heeft toegekend voor het buitenstucwerk. Volgens hem is dit noodzakelijk voor herstel van de gevel zonder zichtbare sporen.
Beoordeling door de Afdeling
64.     Bij de begroting van vermogensschade is het uitgangspunt van het aansprakelijkheidsrecht dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539. De Afdeling volgt dit uitgangspunt.
65.     Bij zaakschade begroot het Instituut de schade aan de hand van de kosten die de aanvrager zou moeten maken om de schade te herstellen om te komen in een toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin het gebouw zich bevond voordat het werd beschadigd. Het Instituut gaat hierbij uit van zowel cosmetisch als constructief herstel.
66.     De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat het Instituut deze benadering mag hanteren om gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Zie de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374 en 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682.
67.     De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door Van Wieren geadviseerde herstelmethoden voor schades 2 t/m 5, 21, 23 t/m 27, 29 en 30. Daarmee is voorzien in een manier om het oppervlak waar herstel plaats dient te vinden op te laten gaan in het omliggende stucwerk. Het opnieuw voorzien van de gehele gevel met nieuw stucwerk, zoals [appellant] bepleit, is dus niet noodzakelijk. Dobbe heeft deze conclusie onderschreven en uitvoerig toegelicht dat deze herstelmethode specifiek voor het herstellen van stucwerk met enige vorm van structuur is voorgeschreven. De methode is passend en geschikt om het geveldeel te herstellen naar de situatie zoals deze was direct voor het ontstaan van de schade. [appellant] heeft ook in hoger beroep geen voldoende concrete aanknopingspunten aangevoerd voor een ander oordeel.
68.     De rechtbank heeft voor herstel van schades 7, 8 en 11 (grillige, getrapte scheuren in de zijgevel van de schuur) in totaal € 825,04 toegekend aan [appellant] onder verwijzing naar het advies van 3 december 2019, waarin de herstelmethoden en kosten zijn bepaald. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant] dat de gevel en de fundering opnieuw opgemetseld moeten worden om de schades te herstellen, omdat dit op verdergaand herstel ziet dan herstel in de oude toestand. In dit verband is van belang dat de deskundigen, waaronder Vergnes in het tegenrapport, geen zakkingsschades hebben geconstateerd. Voor zover Vergnes in hoger beroep stelt dat de fundering inmiddels is aangetast, heeft hij hiervoor geen onderbouwing gegeven. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de hele gevel opnieuw moeten worden opgemetseld.
69.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
70.     De slotsom is dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is voor zover dit ziet op schades 6, 10 en 19. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd. Het Instituut moet voor herstel van schade 19 een vergoeding van € 376,20, te vermeerderen met de wettelijke rente, betalen. Het Instituut moet voor herstel van schades 6 en 10 de methoden van herstel en herstelkosten bepalen en het daarmee corresponderende bedrag aan schadevergoeding toekennen.
Het incidenteel hoger beroep van het Instituut is ongegrond.
71.     Het Instituut moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden. In dit kader is het volgende van belang.
72.     [appellant] heeft recht op € 2.502,- als vergoeding voor de in hoger beroep gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
73.     De advieswerkzaamheden door Vergnes in hoger beroep (het memo van 28 februari 2022) komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling kent hiervoor € 574,75 inclusief BTW toe.
74.     De advieswerkzaamheden door Meiborg in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling kent voor het deskundigenbericht van 27 februari 2022 € 1.306,80 inclusief BTW toe. Dit is het bedrag van de factuur van 18 april 2023. De kosten voor de zitting bedragen € 540,-. Voor de reiskosten wordt een vergoeding van € 22,- toegekend.
75.     De verblijfkosten van [appellant] bedragen forfaitair € 37,85 en komen voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding voor de reiskosten bedraagt € 142,81.
76.     Het voorgaande betekent dat het Instituut zal worden veroordeeld tot vergoeding van € 5.087,60 aan proceskosten. Ook dient het Instituut het door [appellant] betaalde bedrag aan griffierecht in hoger beroep te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I         verklaart het hoger beroep van [appellant] voor zover dit ziet op schades 6, 10 en 19 gegrond;
II        vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 december 2021 in zaak nr. 21/2216 voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 juni 2021 in zake schades 6 en 10 in stand heeft gelaten en het beroep tegen schade 19 ongegrond heeft verklaard;
III       verklaart het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 8 juni 2021 voor zover dit ziet op schade 19 gegrond;
IV                 bepaalt dat het Instituut Mijnbouwschade Groningen aan [appellant] voor schade 19 een schadevergoeding € 376,20 toekent, te vermeerderen met de wettelijke rente;
V        bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;
VI       draagt het Instituut Mijnbouwschade Groningen op een nieuw besluit te nemen over schades 6 en 10 met in achtneming van deze uitspraak;
VII      verklaart het incidenteel hoger beroep van het Instituut Mijnbouwschade Groningen ongegrond;
VIII     bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IX       veroordeelt het Instituut Mijnbouwschade Groningen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van de in hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.087,60, waarvan € 2.502,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X        gelast dat het Instituut Mijnbouwschade Groningen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,- voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en  mr. W. den Ouden en mr. J.M. Willems , leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023
299