ECLI:NL:RBNHO:2024:3644

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
HAA 21/4483 en 21/4485 t/m 21/4488
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en naheffingsaanslag omzetbelasting wegens onzakelijke uitgaven en vergrijpboetes

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in de beroepen van eiseres, een organisatie- en adviesbureau, tegen navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) en een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) voor de jaren 2015 tot en met 2018. Eiseres heeft betoogd dat de door de Belastingdienst opgelegde correcties onterecht zijn, omdat de betalingen aan verschillende vennootschappen zakelijke uitgaven zouden zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de betalingen zijn verricht zonder dat daar tegenprestaties tegenover stonden, waardoor deze uitgaven als onzakelijk zijn aangemerkt. De rechtbank heeft de vergrijpboetes die aan eiseres zijn opgelegd, gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor boeteoplegging. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar de vergrijpboetes verminderd tot respectievelijk € 3.863 voor 2015, € 6.184 voor 2016, € 1.789 voor 2017 en € 1.520 voor 2018. Daarnaast is een vergrijpboete voor de OB vastgesteld op € 11.537,60. Eiseres heeft recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de rechtbank is vastgesteld op € 1.500, verdeeld over de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/4483 en HAA 21/4485 t/m HAA 21/4488
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2024 in de zaken tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. F. Jagersma),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Hoofddorp, verweerder.
Procesverloop
HAA 21/4483
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) opgelegd voor een bedrag van € 81.425. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 20.356 opgelegd en een bedrag van € 12.142 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiseres heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op de vergrijpboete en de boete verminderd tot € 14.422.
HAA 21/4485
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst van
€ 140.762. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 14.076 opgelegd en een bedrag van € 6.076 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiseres heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op de vergrijpboete en de boete verminderd tot een bedrag van € 4.829.
HAA 21/4486
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 132.947. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 12.562 opgelegd en een bedrag van € 6.299 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiseres heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op de vergrijpboete en de boete verminderd tot een bedrag van € 7.730.
HAA 21/4487
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 54.688. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 4.954 opgelegd en een bedrag van € 1.699 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiseres heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op de vergrijpboete en de boete verminderd tot een bedrag van € 2.237.
HAA 21/4488
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 99.726. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 2.819 opgelegd en een bedrag van € 539 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiseres heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op de vergrijpboete en de boete verminderd tot een bedrag van € 1.900.
Alle zaken
Eiseres heeft tegen deze voornoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben elk een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2023 te Haarlem. Op dezelfde zitting zijn behandeld de beroepen van [naam] met zaaknummers
HAA 21/4490 t/m 21/4494, en de beroepen van [bedrijf] B.V. met zaaknummers HAA 21/4471 t/m 21/4474.
Namens eiseres is dhr. [naam] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] ,
mr. [naam 3] , mr. drs. [naam 4] en mr. [naam 5] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is een organisatie- en adviesbureau dat zich bezig houdt met het verrichten van waardebepalingen voor bedrijven en het afgeven van accountantsverklaringen. Tevens bezit eiseres onroerend goed, één van de panden wordt verhuurd. Als handelsnamen van eiseres zijn in het register van de Kamer van Koophandel (KvK) ‘ [eiseres] ’ en ‘ [bedrijf 2] ’ geregistreerd.
2. Eiseres is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf] BV. [bedrijf] BV houdt zich volgens het uittreksel van de KvK bezig met diverse activiteiten waaronder het ontwikkelen, produceren en uitgeven van software, on- en offsite applicatieontwikkeling tevens implementatie en onderhoud van IT-systemen, evenals werving, selectie en detachering van IT-, finance en engineering personeel en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. [bedrijf] BV heeft onder andere de volgende handelsnamen in de KvK geregistreerd staan: ‘ [bedrijf 3] BV’, ‘ [bedrijf 4] BV’, ‘ [bedrijf 5] ’.
3. De enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres is dhr. [naam] . [naam] stond bij de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants ingeschreven als registeraccountant. [naam] wordt ingehuurd via tussenpersonen en werkt voornamelijk voor banken. [naam] was tot 2017 in loondienst bij eiseres. Vanaf 2017 verricht [naam] de werkzaamheden in verband met de waardebepalingen en de accountantswerkzaamheden niet meer namens eiseres maar in zijn eenmanszaak ‘ [bedrijf 6] ’.
Aangiften en primitieve aanslagen Vpb 2014-2018
4. Eiseres heeft de aangifte Vpb 2015 ingediend naar een belastbare winst van
€ 47.441. Verweerder heeft de aanslag Vpb 2015 op 27 januari 2018 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
5. Eiseres heeft de aangifte Vpb 2016 ingediend naar een belastbare winst van
€ 7.318. Verweerder heeft de aanslag Vpb 2016 op 24 februari 2018 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
6. Eiseres heeft de aangifte Vpb 2017 ingediend naar een belastbare winst van
€ 5.147. Verweerder heeft de aanslag Vpb 2017 op 29 december 2018 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
7. Eiseres heeft de aangifte Vpb 2018 ingediend naar een belastbare winst van
€ 71.531. Verweerder heeft de aanslag Vpb 2018 op 6 juli 2019 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
Boekenonderzoek
8. Verweerder heeft op 24 juni 2019 aangekondigd, naar aanleiding van een politieonderzoek, een boekenonderzoek in te stellen bij eiseres. Onderwerp van het boekenonderzoek waren de aangiften Vpb voor de jaren 2014 tot en met 2018 en de aangiften OB over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018. Het boekenonderzoek is op 18 juli 2019 aangevangen met een inleidend gesprek met [naam] . Gedurende het boekenonderzoek zijn verschillende gesprekken met [naam] gevoerd en is gecorrespondeerd met [naam] , zijn toenmalige advocaat en zijn huidige advocaat.
9. Verweerder heeft op 26 mei 2020 een conceptrapport naar eiseres verstuurd waarbij eiseres gelegenheid is gegeven om te reageren. Eiseres heeft gereageerd op het conceptrapport en er is gecorrespondeerd tussen verweerder en de toenmalige advocaat. Ook de huidige advocaat van eiseres heeft (inhoudelijk) gereageerd op het conceptrapport.
10. Op 20 oktober 2020 heeft het eindgesprek plaatsgevonden, waarvan een gespreksverslag is opgemaakt. Het definitieve controlerapport is op 26 november 2020 vastgesteld. Voor zover relevant is in het controlerapport het volgende opgenomen:

4.2.2.1 Betalingen aan [bedrijf 7] BV
(…)
Conclusie
Op basis van het politieonderzoek en de feiten en omstandigheden uit het belastingonderzoek zijn wij van mening dat [naam 11] / [bedrijf 7] BV geen werkzaamheden voor belastingplichtige heeft verricht.
De betalingen aan [naam 11] / [bedrijf 7] BV door [naam] zijn daarom gedaan op basis van valse facturen waarbij [naam] zich er van bewust was dat het valse facturen waren die niet zagen op diensten verricht voor belastingplichtige waardoor er geen sprake is van zakelijke betalingen maar van betalingen met een privé oogmerk voor [naam] zelf.
Het is niet zakelijk dat belastingplichtige kosten betaal[t] aan een andere vennootschap zonder dat hier zakelijke motieven aan ten grondslag liggen. De enige denkbare reden waarom belastingplichtige dit heeft gedaan is gelegen in het feit dat [naam] directeur-grootaandeelhouder is en (familiare) banden heeft met de directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 7] BV. Belastingplichtige heeft dus het oogmerk gehad om de directeur-grootaandeelhouder, [naam] indirect te bevoordelen. Als enige directeur-grootaandeelhouder moet [naam] zich bewust zijn geweest van deze indirecte bevoordeling. [naam] heeft bewust het voordeel aanvaard door belastingplichtige het bedrag te laten overmaken aan [bedrijf 7] BV. Er is daarom sprake van een uitdeling waarvoor de bewustheid van de bevoordeling bij zowel belastingplichtige als [naam] aanwezig is.
(…)
Op grond van het totaalwinstbegrip moeten onzakelijke transacties uit de fiscale winst geëlimineerd worden om tot een zakelijke winstbepaling te komen. Daarom zullen wij de bedrijfslasten corrigeren.
(…)
VERSTREKTE ADMINISTRATIE NADAT CONCEPTRAPPORT IS VASTGESTELD
(…)
6 juli 2020 heeft [naam] vervolgens per e-mail de volgende informatie aan de Belastingdienst verstrekt:
-
5 e-mails in PDF-formaat;
-
1 accountantsverklaring voor de gemeente [gemeente 1] (2015); en
-
1 overeenkomst gemeente [gemeente 2]
[naam] heeft verteld dat hij zeker 125 e-mails in zijn bezit heeft waaruit blijkt dat [naam 11] / [bedrijf 7] BV en [naam 13] / [bedrijf 8] BV voor hem werkzaamheden hebben verricht.
Wij zijn van mening dat als iemand de aftrekbaarheid van uitgaven wil aantonen, hij dan ook het volledige en juiste bewijs dient te verstrekken. (…)
Wij zijn van mening dat uit de op 6 juli 2020 verstrekte informatie niet kan worden opgemaakt dat [naam 11] / [bedrijf 7] BV werkzaamheden voor belastingplichtige heeft verricht zoals omschreven op de aangeleverde facturen. Het is ongebruikelijk bij dergelijke werkzaamheden dat er geen overeenkomst van opdracht vooraf of tussentijdse rapportages zijn.
Er is tot op heden op geen enkele wijze aangetoond dat het gerechtvaardigd is dat [naam] via belastingplichtige in totaal € 243.210 (inclusief € 42.210 omzetbelasting) aan [naam 11] / [bedrijf 7] BV heeft betaald. Belastingplichtige heeft niet voldaan aan haar bewijslast en de zakelijkheid van de betalingen door belastingplichtige is niet aangetoond.
(…)
DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIES PUNT 4.2.2.1
Nu de Belastingdienst het in het conceptrapport ingenomen standpunt handhaaft worden de correcties als volgt definitief vastgesteld:
2015: meer winst i.v.m. correctie betalingen aan [bedrijf 7] BV € 56.000
2016: meer winst i.v.m. correctie betalingen aan [bedrijf 7] BV € 125.000
2017: meer winst i.v.m. correctie betalingen aan [bedrijf 7] BV € 20.000
4.2.2.2 Betalingen aan [bedrijf 8] BV
(…)
Conclusie
Op basis van het politieonderzoek en de feiten en omstandigheden uit het belastingonderzoek zijn wij van mening dat [naam 13] / [bedrijf 8] geen werkzaamheden voor belastingplichtige heeft verricht.
De betalingen aan [naam 13] / [bedrijf 8] door [naam] zijn daarom gedaan op basis van valse facturen waarbij [naam] zich er van bewust was dat het valse facturen waren die niet zagen op diensten verricht voor belastingplichtige waardoor er geen sprake is van zakelijke betalingen maar van betalingen met een privé oogmerk voor [naam] zelf.
Als enig directeur grootaandeelhouder moet [naam] zich bewust zijn geweest van deze bevoordeling. Het is niet zakelijk dat belastingplichtige kosten betaal[t] aan een andere vennootschap zonder dat hier zakelijke motieven aan ten grondslag liggen. De enige denkbare reden waarom belastingplichtige dit heeft gedaan is gelegen in het feit dat [naam] directeur-grootaandeelhouder is en (familiare) banden heeft met de directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 8] BV. Belastingplichtige heeft dus het oogmerk gehad om de directeur-grootaandeelhouder, [naam] indirect te bevoordelen. Als enige directeur-grootaandeelhouder moet [naam] zich bewust zijn geweest van deze indirecte bevoordeling. [naam] heeft bewust het voordeel aanvaard door belastingplichtige het bedrag te laten overmaken aan [bedrijf 8] BV. Er is daarom sprake van een uitdeling waarvoor de bewustheid van de bevoordeling bij zowel belastingplichtige als [naam] aanwezig is.
(…)
Op grond van het totaalwinstbegrip moeten onzakelijke transacties uit de fiscale winst geëlimineerd worden om tot een zakelijke winstbepaling te komen. Daarom zullen wij de bedrijfslasten corrigeren.
(…)
DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIES PUNT 4.2.2.2
Nu de Belastingdienst het in het conceptrapport ingenomen standpunt handhaaft worden de correcties als volgt definitief vastgesteld:
(…)
2015: meer winst i.v.m. correctie betalingen aan [bedrijf 8] BV € 18.000
4.2.2.3 Betalingen aan overigen
(…)
VERSTREKTE ADMINISTRATIE NADAT CONCEPTRAPPORT IS VASTGESTELD
In het conceptrapport is van 23 betalingen vastgelegd dat de Belastingdienst van mening is dat er geen sprake is van zakelijke betalingen maar van privébetalingen voor [naam] zelf. Tijdens het belastingonderzoek is [naam] voor alle betalingen, behoudens de betalingen 6, 7, 8 en 23, akkoord met de kwalificatie “privébetaling” en dat als gevolg daarvan alle betalingen gecorrigeerd zullen worden.
Voor wat betreft de betalingen 6, 7, 8 en 23 is op verzoek van [naam] de volgende passage in het controlerapport opgenomen:
“Ik neem eerbiedig kennis van het standpunt van de Belastingdienst, doch zoals reeds tijdens het belastingonderzoek toegelicht, ben ik een andere mening toegedaan en handhaaf ik graag mijn standpunt dat ik uw interpretatie niet deel, maar akkoord ga met de correctie vanwege proceseconomische redenen.”
(…)
6 juli 2020 heeft [naam] per e-mail vier facturen aan de Belastingdienst verstrekt.
Het betreft de facturen die betrekking hebben op de volgende betalingen (zie tabel punt 4.2.2.3):
1.
betaling nummer 6: [bedrijf 9] (…) (verrichten van iCloud-services);
2.
betaling nummer 7: [bedrijf 10] (in- en verkopen van graafmachines);
3.
betaling nummer 8: [bedrijf 9] (…) (verrichten van iCloud-services); en
4.
betaling nummer 23: [naam 8] (minen van mineralen).
(…)
DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIES PUNT 4.2.2.3
De Belastingdienst handhaaft het in het conceptrapport ingenomen standpunt en stelt de correcties als volgt definitief vastgesteld:
(…)
2015: meer winst i.v.m. correctie privébetalingen € 22.581
2016: meer winst i.v.m. correctie privébetalingen € 3.840
2017: meer winst i.v.m. correctie privébetalingen € 24.480
2018: meer winst i.v.m. correctie privébetalingen € 31.674
(…)

5.Omzetbelasting

5.1
Aangifte omzetbelasting
5.1.1
Verzorgen aangifte omzetbelasting
De aangiften omzetbelasting worden door [naam] verzorgd.
Volgens [naam] maakt hij daarbij ieder kwartaal een schatting waarvan de aangifte van het 4e kwartaal de beste schatting betreft.
Het is echter niet toegestaan om zonder vergunning aangiften te baseren op schattingen.
(…)
5.4
Voorbelasting
5.4.2
Voorbelasting betalingen aan [bedrijf 7] BV
In punt 4.2.2.1 is vastgesteld dat [naam] in de administratie van belastingplichtige betalingen als bedrijfslasten heeft geboekt waarvan geconcludeerd moet worden dat het geen zakelijke betalingen maar privébetalingen voor [naam] zelf zijn. (…)
Nu er sprake is van privébetalingen dient naast de bedrijfslasten ook de geclaimde voorbelasting gecorrigeerd te worden.
DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIES PUNT 5.4.2
(…)
2015: minder voorbelasting i.v.m. correctie betalingen aan [bedrijf 7] € 11.760
2016: minder voorbelasting i.v.m. correctie betalingen aan [bedrijf 7] € 26.250
2017: minder voorbelasting i.v.m. correctie betalingen aan [bedrijf 7] € 4.200
(…)
5.4.3
Voorbelasting betalingen aan [bedrijf 8] BV
In punt 4.2.2.2 is vastgesteld dat [naam] in de administratie van belastingplichtige betalingen als bedrijfslasten heeft geboekt waarvan geconcludeerd moet worden dat het geen zakelijke betalingen maar privébetalingen voor [naam] zelf zijn. (…)
Nu er sprake is van privébetalingen dient naast de bedrijfslasten ook de geclaimde voorbelasting gecorrigeerd te worden.
(…)
DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIES PUNT 5.4.3
(…)
2015: minder voorbelasting i.v.m. correctie betalingen aan [bedrijf 8] BV € 3.780
5.4.4
Voorbelasting betalingen aan overigen
In punt 4.2.2.3 is vastgesteld dat [naam] in de administratie van belastingplichtige betalingen als bedrijfslasten heeft geboekt waarvan geconcludeerd moet worden dat het geen zakelijke betalingen maar privébetalingen voor [naam] zelf zijn. (…)
Nu sprake is van privébetalingen dient naast de bedrijfslasten ook de geclaimde voorbelasting gecorrigeerd te worden.
(…)
DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIES PUNT 5.4.4
(…)
2015: minder voorbelasting i.v.m. correctie privébetalingen € 6.842
2016: minder voorbelasting i.v.m. correctie privébetalingen € 4.857
(…)

7.Boete

(…)

7.2
Vergrijpboete
7.2.1
Vergrijpboete(n) wegens (voorwaardelijke) opzet bij navordering
7.2.1.1 Betalingen aan [bedrijf 7] BV en [bedrijf 8] BV
Over de correctie(s) beschreven in punt 4.2.2.1 en 4.2.2.2 wordt naast de navorderingsaanslag(en) nog een vergrijpboete opgelegd. Deze boeten zijn gebaseerd op artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de regelgeving van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Hierna wordt ingegaan op de diverse boetes en/of boetebedragen. Ook wordt gemotiveerd waarom een verggrijpboete geboden is.
(…)
Met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie(s) geldt (voorwaardelijke) opzet. (…)
De reden waarom er – met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie(s) – sprake is van (voorwaardelijke) opzet, is:
[naam] is registeraccountant en heeft verklaard dat hij daarom fiscaal en administratief alles zelf kan. Hij heeft daarom zelf zowel de administratie als de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting van belastingplichtige verzorgd.
[naam] heeft vanaf de bankrekening van belastingplichtige negen betalingen (totaalbedrag € 243.210 inclusief € 42.210 omzetbelasting) aan [bedrijf 7] BV gedaan en vijf betalingen (totaalbedrag € 64.130 inclusief € 11.130 omzetbelasting) aan [bedrijf 8] BV. Deze betalingen zijn door [naam] als zakelijke kosten in de administratie van belastingplichtige verantwoord[-].
De conclusie van het belastingonderzoek is dat deze betalingen door [naam] zijn gedaan op basis van valse facturen terwijl [naam] bewust was dat het valse facturen waren waardoor er geen sprake is van zakelijke betalingen maar van privébetalingen voor [naam] zelf.
Door bewust privébetalingen als zakelijke kosten in de administratie van belastingplichtige te verantwoorden heeft [naam] namens belastingplichtige willens en wetens het risico aanvaard en is het aan zijn opzettelijk handelen te wijten dat door belastingplichtige te weinig belasting is betaald.
(…)
7.2.1.2 Betalingen aan overigen
Over de correctie(s) beschreven in het punt 4.2.2.3 wordt naast de navorderingsaanslag(en) nog een vergrijpboete opgelegd. Deze boete is gebaseerd op artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelasting en de regelgeving van het besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. (…)
Met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie(s) geldt (voorwaardelijke) opzet. Hiervan is onder andere sprake als er willens en wetens gehandeld of nagelaten is, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. De reden waarom er – met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie(s) – sprake is van (voorwaardelijke) opzet, is:
[naam] is registeraccountant en heeft verklaard dat hij daarom fiscaal en administratie alles zelf kan. Hij heeft daarom zelf zowel de administratie als de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting van belastingplichtige verzorgd.
[naam] heeft vanaf de bankrekening van belastingplichtige 23 betalingen (totaalbedrag € 97.129 inclusief € 12.444 omzetbelasting) aan diverse leveranciers gedaan. deze betalingen zijn door [naam] als zakelijke kosten in de administratie van belastingplichtige verantwoord[-].
De conclusie van het belastingonderzoek is dat deze betalingen geen zakelijke betalingen zijn maar privébetalingen voor [naam] zelf.
Door bewust privébetalingen als zakelijke kosten in de administratie van belastingplichtige te verantwoorden heeft [naam] namens belastingplichtige willens en wetens het risico aanvaard en is het aan zijn opzettelijk handelen te wijten dat door belastingplichtige te weinig belasting is betaald.”
Met betrekking tot de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag OB staan in het rapport in onderdeel 7.2.2, gelijkluidende overwegingen als met betrekking tot de vergrijpboeten Vpb, waarbij de boete inzake de OB is gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
11. Verweerder komt in het controlerapport tot de volgende correcties:
Vennootschapsbelasting
Belastingjaar 2015
In €
Saldo fiscale winst in aangifte
47.441
Correctie betalingen aan [bedrijf 7] BV
56
Correctie betalingen aan [bedrijf 8] BV
18
Correctie betalingen aan [bedrijf 9]
20
Correcties overige betalingen
2.581
Correctie deels privébetalingen
3.422
Correctie van aftrek uitgesloten voorbelasting panden
-/- 6.682
Gecorrigeerde fiscale winst
140.762
Omzetbelasting
Belastingjaar 2015
In €
Correctie voorbelasting op betalingen aan [bedrijf 7] BV
11.76
Correctie voorbelasting op betalingen aan [bedrijf 8] BV
3.78
Correctie voorbetaling op betalingen aan [bedrijf 9]
4.2
Correctie voorbelasting op overige betalingen
2.642
Correctie voorbelasting op deels privébetalingen
718
Correctie voorbelasting op betalingen panden
6.682
Totaal
29.782
Vennootschapsbelasting
Belastingjaar 2016
In €
Saldo fiscale winst in aangifte
7.318
Correctie betalingen aan [bedrijf 7] BV
125
Correcties overige betalingen
3.84
Correctie deels privébetalingen
1.74
Correctie van aftrek uitgesloten voorbelasting panden
-/- 4.951
Gecorrigeerde fiscale winst
132.947
Omzetbelasting
Belastingjaar 2016
In €
Correctie voorbelasting op betalingen aan [bedrijf 7] BV
26.25
Correctie voorbelasting op deels privébetalingen
364
Correctie voorbelasting op betalingen panden
4.951
Totaal
31.565
Vennootschapsbelasting
Belastingjaar 2017
In €
Saldo fiscale winst in aangifte
5.147
Correctie betalingen aan [bedrijf 7] BV
20
Correcties overige betalingen
24.48
Correctie deels privébetalingen
6.945
Correctie van aftrek uitgesloten voorbelasting panden
-/- 1.884
Gecorrigeerde fiscale winst
54.688
Omzetbelasting
Belastingjaar 2017
In €
Correctie voorbelasting op betalingen aan [bedrijf 7] BV
4.2
Correctie voorbelasting op overige betalingen
4.857
Correctie voorbelasting op deels privébetalingen
1.458
Correctie voorbelasting op betalingen panden
1.884
Totaal
12.399
Vennootschapsbelasting
Belastingjaar 2018
In €
Saldo fiscale winst in aangifte
71.531
Correctiebetaling aan [naam 8]
31.674
Correctie van aftrek uitgesloten voorbelasting panden
-/- 3.479
Gecorrigeerde fiscale winst
99.726
Omzetbelasting
Belastingjaar 2018
In €
Correctie voorbelasting op betalingen panden
3.479
Nog te betalen omzetbelasting
4.2
Totaal
7.679
12. Gelijktijdig met het boekenonderzoek bij eiseres is bij [naam] en bij [bedrijf] BV een boekenonderzoek ingesteld. Van deze onderzoeken zijn aparte controlerapporten opgesteld.
13.1.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder aan eiseres navorderingsaanslagen Vpb over de jaren 2015 tot en met 2018 en een naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 opgelegd.
13.2.
Over de correcties vooraftrek met betrekking tot de betalingen aan [bedrijf 7] BV, [bedrijf 8] BV en de overige betalingen, is in de OB een vergrijpboete opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet. In verband met de samenloop met de boeten in de Vpb, is de hoogte van deze boete gematigd tot 25% van het over deze correcties nageheven bedrag van € 57.689, zijnde € 14.422.
13.3.1.
Over de correcties met betrekking tot de betalingen aan [bedrijf 7] BV, [bedrijf 8] BV, [bedrijf 9] en ‘overige betalingen’, is bij de navorderingsaanslag Vpb 2015 een vergrijpboete opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet. In verband met samenloop met de boeten in de OB en de inkomstenbelasting is de boete gematigd tot 25%, zijnde € 4.829.
13.3.2.
Over de correcties met betrekking tot de betalingen aan [bedrijf 7] BV en ‘overige betalingen’, is bij de navorderingsaanslag Vpb 2016 een vergrijpboete opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet. In verband met samenloop met de boeten in de OB en de inkomstenbelasting is de boete gematigd tot 25%, zijnde € 7.730.
13.3.3.
Over de correcties met betrekking tot de betalingen aan [bedrijf 7] BV en ‘overige betalingen’, is bij de navorderingsaanslag Vpb 2017 een vergrijpboete opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet. In verband met samenloop met de boeten in de OB en de inkomstenbelasting is de boete gematigd tot 25%, zijnde € 2.237.
13.3.4.
Over de correctie met betrekking tot de betaling aan [naam 8] is bij de navorderingsaanslag Vpb 2018 een vergrijpboete opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet. In verband met samenloop met de boeten in de OB en de inkomstenbelasting is de boete gematigd tot 25%, zijnde € 1.900.
Strafrechtelijk onderzoek
14. [naam] was onderwerp van een strafrechtelijk onderzoek door de Landelijke Eenheid van de politie. Tot het dossier behoort het ‘Proces-verbaal van bevindingen ten behoeve van de strafzaak betreffende het onderzoek naar witwassen’ van
16 april 2019. Voor zover relevant is in dit proces-verbaal het volgende opgenomen:

6.2. Inkomsten van [bedrijf 8] BV en inkomsten van [naam 13]
(…)
6.2.4.
Verklaring van [naam 13] over werkzaamheden voor gefactureerden
Uit de verklaring van [naam 13] (zie persoonsdossier) kan worden opgemaakt dat hij de bestuurders van deze 3 gefactureerden ziet als familieleden. [naam 13] verklaarde dat hij [naam] tegen betaling heeft geadviseerd op het gebied van financieringen, marketing, ICT en software-ontwikkeling. Dit adviseren gebeurde mondeling: [naam 13] leverde geen rapporten op. [naam 13] ontving voor zijn diensten een lumpsum. [naam 13] heeft een factuur verstuurd voor EUR 18.150 aan [naam] met de omschrijving ‘Marktonderzoek en advies project [projectnaam] ’. [naam 13] heeft verklaard dat hij geen idee heeft wat het project inhield (zie proces-verbaal verhoor verdachte (…) in persoonsdossier).
6.2.5.
Verklaring van [naam]
Uit de verklaring van [naam] (zie persoonsdossier) kan worden opgemaakt dat [naam 13] niet beschikt over ICT-kennis en dat hij meer een verkoper is. Volgens [naam] bestonden werkzaamheden van [naam 13] uit commerciële ondersteuning. Hiervoor heeft [naam 13] de content aangeleverd voor een website van [naam] en een A4 gemaakt met een plan van aanpak voor de verhuur van suites in [land] . Desgevraagd verklaart [naam] dat project [projectnaam] eigenlijk geen project was maar een idee en dat hij niet weet of [naam 13] voor dat idee heeft gewerkt. Over de ongetekende mantelovereenkomsten die [naam 13] na het faillissement van [bedrijf 8] BV verstuurde aan [naam] , verklaarde laatstgenoemde dat [naam 13] deze bestaande[o]vereenkomsten heeft gemaild als ‘template’ voor een nieuwe overeenkomst met [naam] , maar dat hij geen nieuwe overeenkomst met [naam 13] is aangegaan.
6.2.6.
Verklaring van vrouw [naam]
Op 29 augustus 2018 is [naam 9] , geboren [geboortedatum] te [stad] als getuige gehoord. [naam 9] is de vrouw van [naam] en woont op hetzelfde adres als haar man. Ze verklaarde dat haar man alle bedrijfsadministratie bewaart. Uit haar verklaring kan worden opgemaakt dat [naam 13] voor zover ze weet geen werkzaamheden voor haar man heeft verricht, terwijl haar man in principe wel met haar overlegt als het over een aanzienlijk geldbedrag gaat. Ze verklaarde dat ze wist dat haar man contact had met [naam 13] over [bedrijf 11] . Opgemerkt wordt dat in april 2015 (na het faillissement van [bedrijf 8] BV) de eerste container [product] lijkt te zijn aangekocht.
(…)
6.2.7.
Verklaring van vader [naam 10]
Op 26 juni 2018 is [naam 10] als getuige gehoord. [naam 10] verklaarde dat zijn boekhoudkantoor betrokken was bij de boekhouding van [bedrijf 8] BV. Verder verklaarde [naam 10] dat zijn zonen nooit voor [naam] hebben gewerkt. [naam 10] vroeg zich hardop af wat ze voor [naam] zouden moeten doen. Verder verklaarde [naam 10] dat hij [naam 13] in 2015 zakelijk in contact heeft gebracht met [naam] . Eerder was er geen zakelijk contact tussen die twee. Deze verklaring is opmerkelijk omdat [naam] in 2014 aanzienlijke betalingen heeft gedaan naar [bedrijf 8] BV.
(…)
7.2.6.
Verklaring [naam 11] over werkzaamheden en inkomsten
(…)
Over zijn werkzaamheden voor [eiseres] BV heeft [naam 11] het volgende verklaard (…):

‘Ik heb voor klanten van [bedrijf 2] BV gewerkt in opdracht van [naam] . Ik ging niet op bezoek bij klanten van hem. Ik maakte de opzet voor de administraties en adviezen hoe hij de boekhouding van klanten kon inrichten. Ik werkte bij [naam] op zijn kantoor aan de [adres] op zijn PC, samen met [naam] . Daarom vind je niks op mijn laptop. Dat is ook logisch. Het zijn zijn klanten. Ik rapporteerde aan [naam] . Niet aan zijn klanten. Ik wil de namen van de klanten niet geven. Ik had een geheimhouding afgesproken. Alles ging mondeling’.

‘Ik werkte samen met [naam] . Ik hoefde niet te rapporteren, we werkten samen. Ik appte niet. Ik ging naar hem toe. Nogmaals: [naam] en ik werkte[n] samen op hetzelfde adres. We hoefden toch niet schriftelijk te rapporteren’.

‘Je gaat mijn werkzaamheden op zijn PC vinden. Niet op de mijne’.

Er zijn geen overeenkomsten met [naam] opgesteld.
Verder verklaarde [naam 11] dat hij de boekhouder is voor [bedrijf 12] BV en [stichting] . Daarnaast helpt [naam 11] deze bedrijven met accountantsverklaringen /management. Uit rekeningafschriften kan worden opgemaakt dat [naam 11] geld ontvangt van deze bedrijven.
(…)
7.2.7.
Verklaring van [naam] over de werkzaamheden en uitgaven aan [naam 11] :
Over de werkzaamheden van [naam 11] heeft [naam] het volgende verklaard (…):

‘Hij [ [naam 11] ] heeft voor mij gewerkt en niet voor mijn opdrachtgevers. [naam 11] maakte de opzet en inrichting van mijn administratie. Niet van mijn opdrachtgevers. Dit is niet het enige wat [naam 11] heeft gedaan’.

[naam 11] werkte op zijn eigen computer in zijn eigen omgeving. Voor afstemming over de werkzaamheden ging [naam] naar het kantoor van [naam 11] in [gemeente 3] . Op het kantoor in de woning van [naam] heeft [naam 11] niet gewerkt en [naam 11] maakte ook geen gebruik van een computer van [naam] .

Volgens [naam] huurde hij [naam 11] in om zijn administratie bij te werken en hielp [naam 11] hem met het zoeken naar nieuwe opdrachtgevers. Opgemerkt wordt dat [naam] tijdens het verhoor heeft verklaard dat zijn administratie hem boven het hoofd is gegroeid en ‘sloppy’ is. Dit is opmerkelijk als [naam] [naam 11] hiervoor heeft ingehuurd en hem in totaal EUR 243.210 heeft betaald.

[naam] verwees in het verhoor meermaals naar de mantelovereenkomst met [bedrijf 7] BV. Deze is bij doorzoekingen niet aangetroffen. [naam 11] heeft verklaard dat deze mantelovereenkomst niet is opgesteld.

Afstemming gebeurde mondeling. Betaling via een lumpsum.
Verder verklaarde [naam] dat hij accountantsverklaringen heeft afgegeven, onder andere aan zorgbedrijven [stichting] en [bedrijf 12] BV. Hierbij heeft [naam] samengewerkt met [naam 11] . Uit het afgeven van accountantsverklaringen haalt [naam] circa 1-2% van zijn omzet. Volgens de verklaring van [naam] heeft hij hier in totaal circa EUR 40.000 voor gekregen (…). Op de bankrekening van [bedrijf 4] BV zijn ontvangsten die hiermee samenhangen onderkend (…). Daarnaast zijn op de computer van [naam 11] twee facturen onderkend waaruit opgemaakt kan worden dat [bedrijf 4] BV op 31 maart 2016 2 facturen heeft opgesteld, beiden met omschrijving ‘ [naam] RA’. De ene factuur was gericht aan [stichting] . De andere aan [bedrijf 12] BV. Beide facturen hadden het totaalbedrag EUR 2.900 ex BTW (EUR 3.509 inclusief BTW). In totaal lijkt [naam] op jaarbasis dus EUR 5.800 ex BTW te ontvangen voor zijn controlewerkzaamheden.
(…)
7.2.8.
Verklaring van de vrouw [naam]
(…) Ze verklaarde dat haar man alle bedrijfsadministratie bewaart. Ook verklaarde ze dat haar man, [naam] , het meest contact heeft met zijn oom [naam 10] en het minst contact heeft met [naam 11] . Ze verklaarde dat ze de [naam 10] maximaal 3x per jaar zag op familiefeestjes bijvoorbeeld. Uit haar verklaring kan worden opgemaakt dat [naam 11] zo ver zij weet geen werkzaamheden voor haar man heeft verricht, terwijl haar man dergelijke uitgaven in principe wel met haar zou overleggen. Ook verklaarde ze dat haar man immer een overeenkomst ter schrift stelt.
(…)
7.2.9.
Verklaring van vader [naam 10]
(…) [naam 10] verklaarde dat hij sinds circa medio 2015 geen contact meer heeft met zijn zoon [naam 11] . [naam 10] heeft gehoord dat [naam 11] geen contact wil omdat [naam 10] zijn zoon niet financieel heeft ondersteund toen hij een huis kocht. Verder verklaarde [naam 10] dat zijn zonen nooit voor [naam] hebben gewerkt. [naam 10] vroeg zich af wat ze voor [naam] zouden moeten doen.
15. Tot de gedingstukken behoort een vonnis van rechtbank Amsterdam van
11 oktober 2021 waarin de rechtbank [naam] schuldig heeft bevonden aan het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrifte en [naam] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 200 uur. Het betreft (onder andere) facturen die in de onderhavige jaren zijn geadresseerd aan eiseres. Met betrekking tot witwassen is [naam] vrijgesproken. In het vonnis is, voor zover hier van belang (met weglating van de voetnoten waarin wordt verwezen naar de onderliggende bewijsmiddelen), het volgende opgenomen:

1.2 Achtergrond en aanleiding onderzoek
(…)
De vragen die in deze zaak spelen zijn – kort samengevat – of de werkzaamheden die ten grondslag liggen aan de facturen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden (valsheid in geschrift, feit 1 en 2) en, zo nee, of dat geld waarmee die facturen zijn voldaan is terug te voeren op legale bronnen (witwassen, feit 3).
(…)

2.Waardering van het bewijs

2.3.3. Oordeel over feit 2: het voorhanden hebben van valse facturen
(…)
Op 29 augustus 2018 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in het kantoor van verdachte. De onder a tot en met j ten laste gelegde facturen zijn aangetroffen in de inbeslaggenomen administratie. De facturen a tot en met d zijn afkomstig van [bedrijf 8] . De facturen e tot en met j zijn afkomstig van [bedrijf 7] BV. De facturen zijn veelal kort na de factuurdatum betaald.
Op de inbeslaggenomen telefoon van verdachte en de laptops, waarop hij zijn financiële administratie bijhield, zijn geen bestanden aangetroffen waaruit concreet blijkt dat [naam 13] , [bedrijf 8] en [naam 11] werkzaamheden hebben verricht voor verdachte of een van zijn bedrijven. Ook bij [naam 13] en [naam 11] is in de administraties van hun vennootschappen, in hun telefoons noch in hun laptops iets aangetroffen waaruit blijkt dat zij of hun vennootschappen werkzaamheden hebben verricht voor verdachte of zijn vennootschappen.
2.3.3.1. Facturen van [bedrijf 8] (a tot en met d)
Verdachte heeft verklaard dat [naam 13] namens [bedrijf 8] verschillende werkzaamheden voor [naam] Holding heeft verricht. Dit betrof voornamelijk het ontwikkelen van software, maar ook het verkopen van aanstekers, het maken een website en het opstellen van een businessplan voor het appartementencomplex ‘ [complexnaam] ’ van verdachte in [land] . [bedrijf 8] mocht voor al deze werkzaamheden een vast bedrag, een zogenoemde lump sum, van 60.000 euro per jaar in rekening brengen. Dit betrof een mondelinge afspraak die niet schriftelijk is vastgelegd. Vanwege de afgesproken lump sum zijn de facturen niet tot specifieke werkzaamheden te herleiden. [bedrijf 8] hoefde de verrichte werkzaamheden niet aan verdachte te verantwoorden en er werden geen urenlijsten overgelegd.
De rechtbank vindt de verklaring van verdachte ongeloofwaardig. De verklaring is ten eerste zeer algemeen van aard en nauwelijks tot niet verifieerbaar. In de in beslag genomen administratie is geen onderbouwing aangetroffen dat namens [bedrijf 8] werkzaamheden voor de bedrijven van verdachte zijn verricht waarvoor is gefactureerd. Dit blijkt ook niet uit de later aangeleverde e-mails door de verdediging. Van door [bedrijf 8] ontwikkelde software is niets gebleken. Uit het feit dat er een website bestaat voor het ‘ [complexnaam] ’ blijkt niet dat [bedrijf 8] daaraan werk heeft verricht. Dat er op één A4-tje een (aanzet tot een) plan van aanpak is gemaakt voor het appartementencomplex en ingekochte aanstekers in de supermarkt zijn terecht gekomen, duidt op een begin van werkzaamheden, maar onduidelijk is met welke factuur die dan moeten corresponderen en dit valt in omvang ook in het niet bij de hoogte van de facturen. De verklaring dat alle afspraken mondeling verliepen en dat [bedrijf 8] voor alle werkzaamheden een lump sum van 60.000 euro zou hebben ontvangen vindt de rechtbank ook ongeloofwaardig. De facturen hebben omschrijvingen als: “ [omschrijving 1] ” en “ [omschrijving 2] ” en zijn gericht aan verschillende vennootschappen van verdachte, hetgeen niet correspondeert met een lump sum. Daarnaast wordt er ook een factuur gestuurd voor een bepaald project “ [projectnaam] ” dat ook niet strookt met de gestelde afspraak dat er lump sum mocht worden gefactureerd voor welk werk [bedrijf 8] dan ook zou doen. Ook de omstandigheid dat er onregelmatig en verschillende (hoge) bedragen gefactureerd zijn, past niet bij een lump sum. Veeleer lijkt het erop dat de facturen zijn verstuurd wanneer [bedrijf 8] geld nodig had, wat past bij het feit dat ze vaak kort daarop zijn betaald. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de in de ten laste gelegde facturen a tot en met d omschreven werkzaamheden niet door [bedrijf 8] zijn verricht, dat die facturen dus valselijk zijn opgemaakt en dat verdachte die facturen opzettelijk voorhanden heeft gehad.
2.3.3.2. Facturen van [bedrijf 7] BV (e tot en met j)
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [naam 11] hem hielp bij de administratie en bij het zoeken van nieuwe opdrachtgevers. Verdachte heeft hem een lump sum betaald voor zijn activiteiten. Alle afspraken verliepen mondeling. Dat was een vertrouwenskwestie, hij en [naam 11] zijn immers familie van elkaar. [naam 11] werkte op zijn eigen computer in zijn eigen omgeving. Voor afstemming over de werkzaamheden ging verdachte naar het kantoor van [naam 11] in [gemeente 3] .
(…)
De rechtbank stelt vast dat niet is onderbouwd dat [bedrijf 7] de werkzaamheden zoals omschreven op de facturen voor de bedrijven van verdachte zijn verricht. In de administratie is niets aangetroffen waaruit blijkt dat [bedrijf 7] in de tenlastegelegde periode gewerkt heeft voor [naam] Holding. Uit de door de verdediging overgelegde e-mails blijkt dat ook niet. Bovendien hebben verdachte en [naam 11] bij de politie volstrekt tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de locatie waar [naam 11] zijn werkzaamheden verrichte en op wiens laptop er werd gewerkt. Dat lijkt achteraf door verdachte en [naam 11] te zijn onderkend. Vervolgens heeft verdachte in een later stadium bij de rechter-commissaris en op de zitting een ongeloofwaardige verklaring afgelegd over een werkwijze via TeamViewer zodat [naam 11] op zijn eigen werkplek toch op de computer van verdachte kon werken. Deze verklaring is afgestemd op de verklaring van [naam 11] en bedoeld om een gat in hun verklaringen te dichten.
Dat geldt eveneens voor de later afgelegde verklaringen dat er een afspraak was een lump sum te betalen, oftewel dat [bedrijf 7] een vast bedrag mocht factureren ongeacht of verdachte de uren had gewerkt als hij er maar beschikbaar voor was geweest. Ook die verklaringen lijken op elkaar afgestemd en bedoeld om de discrepantie tussen de aanzienlijke betalingen en het gebrek aan onderbouwing voor onderliggende werkzaamheden te dichten. Bovendien verhoudt die beweerdelijke betalingsafspraak zich ook niet met de wijze waarop er is gefactureerd. Er is niet met een vaste frequentie een bepaald bedrag in rekening gebracht. Integendeel, er is zeer onregelmatig gefactureerd – soms twee keer per maand, soms ineens voor drie maanden waarvan deels vooruit en soms een extra factuur voor een tijdsperiode waar al eerder voor gefactureerd was – en de bedragen lopen uiteen. Ook de gefactureerde vergoeding voor de “Inhuur externe” en “extra weekend en avond werk” past niet bij een lump sum waar verdachte het mee moest doen. Dat de lump sum in 2016 het dubbele zou bedragen van die in 2015 terwijl daar de helft aan beschikbare uren tegenover zou staan ontbeert ten slotte iedere zakelijke logica.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn, gelet op het gebrek aan enige onderbouwing en de ongeloofwaardige verklaring van verdachte, de werkzaamheden waarvoor is gefactureerd, niet verricht. De rechtbank ziet eerder een patroon van het rondpompen van geld via verschillende vennootschappen. Eerst via de vennootschappen gelieerd aan [naam 13] . Als dat is gestopt, gaat het op eenzelfde manier verder via de vennootschappen gelieerd aan [naam 11] . Ook in het laatste geval wordt het geld veelal direct betaald en lijkt het er op dat een factuur wordt gestuurd omdat geld in een andere vennootschappen nodig is.
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat de facturen e tot en met j die door [bedrijf 7] aan [eiseres] zijn verstrekt, valselijk zijn opgemaakt omdat daar geen prestatie van [bedrijf 7] tegenover heeft gestaan en dat verdachte die facturen opzettelijk voorhanden heeft gehad.

3.Bewezenverklaring

(…)
Ten aanzien van feit 2:
[eiseres] B.V. en/of [bedrijf 4] B.V. op tijdstippen in de periode van 24 januari 2013 tot en met 31 december 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
opzettelijk de hierna (onder a, b, c, d, e, f, g, h, i, j en k) genoemde valselijk opgemaakte geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen voorhanden heeft gehad, terwijl [eiseres] B.V. en/of [bedrijf 4] B.V. en/of zijn mededaders (telkens) wisten dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als waren deze echt en onvervalst
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven,
te weten de geschriften:
(…)
d. een factuur van het bedrijf [bedrijf 8] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten “ [omschrijving] ” met factuurnummer [# 1] , d.d. 29 december 2014, met een gesteld bedrag van 21.780 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan R. [eiseres] B.V.;
e. een factuur van het bedrijf [bedrijf 7] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten "Ondersteuning jan t/m april 2015" met factuurnummer [# 2] , d.d. 18 mei 2015, met een gesteld bedrag van 6.050 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan [eiseres] B.V.;
f. een factuur van het bedrijf [bedrijf 7] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten "Financiële ondersteuning mei t/m sept 2015" met factuurnummer [# 6] , d.d. 19 oktober 2015, met een gesteld bedrag van 18.150 euro (inclusief BTW) geadresseerd aan [eiseres] B.V. / [bedrijf 2] B.V.;
g. een factuur van het bedrijf [bedrijf 7] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten "Financiële ondersteuning okt t/m dec 2015 - aanvulling financiële ondersteuning jan t/m dec 2015" met factuurnummer [# 3] , d.d. 10 november 2015, met een gesteld bedrag van 43.560 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan [eiseres] B.V. / [bedrijf 2] B.V.;
h. een factuur van het bedrijf [bedrijf 7] B.V. met als vermelde werkzaamheden of diensten: '"Ondersteuning juni t/m augustus 2016" d.d. 3 augustus 2016 met een gesteld bedrag van 36.300 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan [eiseres] B.V. / [bedrijf 2] B.V.;
i. een factuur van het bedrijf [bedrijf 7] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten "Ondersteuning November t/m december 2016 – extra werk 2016 (avond en weekend toeslag)" met factuurnummer [# 4] , d.d. 10 november 2016, met een gesteld bedrag van 30.250 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan [eiseres] B.V. / [bedrijf 2] B.V.;
j. een factuur van het bedrijf [bedrijf 7] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten " Inhuur Externe", met factuurnummer [# 5] , d.d. 28 augustus 2017, met een gesteld bedrag van 24.200 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan [eiseres] B.V.;
bestaande de valsheid hierin dat op die geschriften valselijk en/of in strijd met de waarheid is vermeld en/of opgenomen dat de op die facturen vermelde werkzaamheden verricht zijn en/of beschreven diensten zijn geleverd op de wijze als omschreven in de facturen, terwijl in werkelijkheid vermelde werkzaamheden en/of diensten niet zijn verricht.
(…)
6 Motivering van de straf
6.3
Oordeel van de rechtbank
(…)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het valselijk opmaken van een factuur van 62.500 euro. Daarnaast heeft hij gedurende bijna 5 jaar via zijn vennootschappen samen met vennootschappen gelieerd aan familieleden valse facturen voorhanden gehad met een totaal bedrag van 228.690 euro. Met die facturen is tevergeefs geprobeerd in de administraties een legitieme verklaring te geven voor het rondpompen van geld tussen de vennootschappen van verdachte en die van [naam 10] en achtereenvolgens [naam 13] en [naam 11] . Kennelijk heeft verdachte een motief gehad voor het meewerken aan dit rondpompen van geld. De rechtbank heeft bij vonnissen van heden [naam 11] en [naam 13] veroordeeld voor het witwassen van geld. Zij opereerden op de rand van de boven- en de onderwereld. Niet is vast te stellen dat verdachte een rol heeft gespeeld bij dat witwassen, maar met het rondpompen van geld dat is betaald naar aanleiding van valse facturen, neemt iemand in zijn algemeenheid wel het risico dat hij daarmee bijdraagt aan het faciliteren van witwassen.
Juist als registeraccountant behoorde de verdachte zijn administratie te voeren volgens de regelen der kunst en een voorbeeld te zijn. Hij moet vanuit die functie bij uitstek beseffen hoe belangrijk het is te kunnen vertrouwen op wat op schrift staat. Juist hij had zich daarom moeten onthouden van deze strafbare handelingen. Hij heeft zijn kennis echter misbruikt door deze in te zetten voor criminele activiteiten en het vertrouwen dat de maatschappij vanwege zijn functie in hem had, beschaamd. Zijn handelen heeft het aanzien van de beroepsgroep ernstig geschaad. Verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn eigen handelen. Integendeel, de valsheid in geschrifte ziet op het verhullen van de waarheid. Daarmee is verdachte doorgegaan op de zitting toen hij heeft geprobeerd de valsheid in geschrift recht te praten met een achteraf bedachte redeneringen. Daaruit leidt de rechtbank af dat hij geen enkel inzicht heeft in de laakbaarheid van zijn handelen.
Ten tijde van de behandeling van de onderhavige beroepen had het vonnis geen kracht van gewijsde gekregen, omdat hoger beroep is ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.
16. Tot het dossier behoort een geanonimiseerde uitspraak van de Accountantskamer Zwolle van 7 april 2023 (ECLI:NL:TACAKN:2023:31) waarin een tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd, te weten doorhaling van een persoon als registeraccountant en een termijn van tien jaar waarbinnen de persoon niet in de registers kan worden ingeschreven. In de uitspraak (overweging 5.5) is onder meer opgenomen dat de aangeklaagde accountant zich toetsbaar moet opstellen, dat wil zeggen dat hij zich moet verantwoorden en op de klacht dient te responderen. Indien de aangeklaagde accountant dat nalaat of geen of onvoldoende verweer voert tegen de door klager aangevoerde feiten en omstandigheden, zal dat er vaak toe leiden dat die feiten en omstandigheden als vaststaand worden aanvaard wat vervolgens tot een gegrondverklaring van de klacht kan leiden. Vervolgens is in de uitspraak opgemerkt dat het niet zo werkt in de strafprocedure en dat het Openbaar Ministerie heeft toegezegd dat de uitspraak van de Accountantskamer en al hetgeen betrokkene in de tuchtzaak naar voren zal brengen, niet aan het strafdossier zal worden toegevoegd. [naam] is (volgens punt 11 van de pleitnota van eiseres in de beroepen inzake de navorderingsaanslagen Vpb) tegen de uitspraak van de tuchtrechter in hoger beroep gegaan.
Geschil
17. In geschil is of verweerder terecht en naar de juiste bedragen navorderingsaanslagen Vpb en een naheffingsaanslag OB heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of verweerder terecht (de voorbelasting op) betalingen aan [bedrijf 7] BV, [bedrijf 8] BV, [bedrijf 9] en [naam 8] niet in aftrek heeft toegelaten omdat geen tegenprestaties voor de betalingen zouden zijn verricht. De overige correcties (correcties overige betalingen, deels privébetalingen en voorbelasting panden) zijn niet in geschil. Evenmin is in geschil dat voor de navorderingsaanslagen Vpb sprake is van een voor navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de AWR.
Wel liggen de opgelegde vergrijpboetes en de hoogte van de in bezwaar toegekende proceskostenvergoedingen voor.
18. Eiseres stelt dat de navorderingsaanslagen Vpb en naheffingsaanslag OB ten onrechte zijn opgelegd. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de doorgevoerde correcties, in verband met de onder 17 genoemde betalingen, in strijd zijn met een toezegging die aan haar is gedaan door een controlemedewerker van verweerder en verweerder daarom in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de door verweerder gecorrigeerde uitgaven zakelijke uitgaven zijn. Eiseres betwist dat de betalingen zijn verricht zonder dat daar een tegenprestatie tegenover stond en stelt dat zij haar standpunt voldoende met bewijs heeft onderbouwd. Wat betreft de aftrek van voorbelasting wijst eiseres erop dat er facturen zijn verstrekt aan eiseres voor diensten die aan haar zijn verricht, dat deze facturen btw-bedragen vermelden en dat eiseres daarom wel recht op aftrek van voorbelasting heeft.
Meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat als de betalingen wel een tegenprestatie ontberen, alsnog geen sprake is van een onzakelijke uitgave omdat de uitgaven van een vennootschap zakelijk zijn, tenzij deze hebben gediend ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Van dit laatste is volgens eiseres geen sprake. Betalingen die een tegenprestatie ontberen zien niet automatisch op de bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder, aldus eiseres.
Wat betreft de opgelegde vergrijpboetes stelt eiseres zich primair op het standpunt dat de vergrijpboetes vernietigd dienen te worden omdat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet en subsidiair dat de boetes gematigd dienen te worden tot hooguit 10% van de Vpb over de correcties. Eiseres stelt voorts dat de in bezwaar toegekende proceskostenvergoedingen in de Vpb en de OB te laag zijn.
Ter zitting heeft eiseres de grief ingetrokken dat verweerder in strijd met diverse algemene beginselen van bestuur (zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel) en daarmee samenhangende artikelen 3:2, 3:3, 3:46, 7:11 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslagen Vpb en vermindering van de naheffingsaanslag OB tot € 31.235. Tevens verzoekt eiseres om een integrale proceskostenvergoeding en een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
19. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslagen Vpb en de naheffingsaanslag OB terecht en juist zijn opgelegd. Verweerder stelt dat de in aftrek geweigerde betalingen niet-zakelijke uitgaven zijn omdat geen tegenprestaties zijn verricht. Daarom kan de voorbelasting op deze betalingen niet in aftrek worden gebracht. Verweerder komt tot de conclusie dat geen tegenprestaties zijn verricht voor de betalingen op basis van het uitgevoerde boekenonderzoek en de bevindingen uit het politieonderzoek. Wat betreft de vergrijpboetes stelt verweerder zich primair op het standpunt dat sprake is van voorwaardelijk opzet en subsidiair dat sprake is van grove schuld. Verweerder betwist dat de in bezwaar toegekende proceskostenvergoedingen te laag zijn.
Verweerder concludeert (primair) tot ongegrondverklaring van de beroepen.
20. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
21. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder een toezegging heeft gedaan op grond waarvan zij erop mocht vertrouwen dat de correcties vervallen indien [naam] in de strafzaak vrijgesproken wordt. Ter onderbouwing verwijst eiseres naar een e-mailbericht van 23 januari 2020 van controlemedewerker [naam 12] .
Ter zitting heeft eiseres verduidelijkt dat zij voor de onderhavige beroepen niet het standpunt huldigt dat sprake is van een toezegging van verweerder wat betreft de aanwezigheid van fiscale neutraliteit.
22. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de toezegging gestand zal worden gedaan dat in geval van vrijspraak in de lopende strafzaak de correcties zullen vervallen. Verweerder stelt dat de toezegging gelet op de bewoordingen van het e-mailbericht niet is gedaan voor de betalingen aan [bedrijf 7] BV.
23. Een vrijspraak door de strafrechter hoeft niet eraan in de weg te staan dat de gedragingen waarvan de belanghebbende door de strafrechter is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs door de belastingrechter bewezen worden verklaard (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643, rechtsoverweging 2.6.6, HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958, rechtsoverweging 2.4.2. en HR ECLI:NL:HR:2020:140). De rechtbank stelt vast dat de strafzaak tegen [naam] mede gaat over de vraag of facturen van [bedrijf 7] BV aan eiseres vals zijn. Gelet op dit een en ander kunnen de reikwijdte van de toezegging en de vraag in hoeverre eiseres hieraan vertrouwen heeft mogen ontlenen, van belang zijn voor de onderhavige belastingaanslagen, mits [naam] (in hoger beroep) wordt vrijgesproken van het tenlastegelegde valsheid in geschrifte ten aanzien van die facturen. Nu [naam] niet is vrijgesproken in de lopende strafzaak en de in de toezegging gemelde voorwaarde niet is vervuld, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de reikwijdte van de toezegging en evenmin aan de vraag in hoeverre eiseres daaraan de indruk van een bewuste standpuntbepaling heeft kunnen ontlenen.
24. Nu het primaire standpunt van eiseres faalt zal de rechtbank overgaan tot beoordeling van de vraag of tegenover de gecorrigeerde betalingen tegenprestaties zijn verricht, of deze uitgaven (on)zakelijk zijn (Vpb) en of vooraftrek terecht is geweigerd (OB). De rechtbank zal eerst de vraag bespreken of een tegenprestatie is verricht voor de achtereenvolgens in geschil zijnde betalingen.
Betalingen aan [bedrijf 8] BV en [bedrijf 7] BV verricht zonder tegenprestatie?
25. Eiseres weerspreekt dat betalingen zijn verricht zonder dat daar prestaties tegenover stonden. Eiseres stelt dat er werkzaamheden zijn verricht op basis van mondeling gesloten (mantel)overeenkomsten, waarbij een vast bedrag per maand was afgesproken ongeacht de hoeveelheid werk dat werd uitgevoerd. Er was een intentie bij partijen om de mondelinge mantelovereenkomsten later schriftelijk vast te leggen maar dit is niet gebeurd. Eiseres stelt dat ervoor is gekozen om resultaatverplichtingen af te spreken, zodat er geen controle van de gewerkte uren nodig was en omdat zij van haar klanten vaste bedragen ontving. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres documentatie overgelegd, waaronder correspondentie tussen [naam] en dhr. [naam 13] van [bedrijf 8] BV en dhr. [naam 11] van [bedrijf 7] BV. De werkzaamheden van de heren [naam 14] hebben volgens eiseres geleid tot een hogere omzet. Wat betreft het strafvonnis stelt eiseres dat de rechtbank is uitgegaan van speculaties, vermoeden en aannames.
Eiseres stelt dat er geen bewijs is dat de betalingen door eiseres namens [naam] in privé zijn gedaan. De wijze van boeken van de bedragen door de ontvangende vennootschappen wijst daar volgens haar ook niet op.
Wat betreft de betalingen aan [bedrijf 9] in 2015 stelt eiseres in haar beroepschrift dat dit zakelijke uitgaven zijn omdat het betalingen zijn inzake IT-consultancy, dat er geen aanwijzingen zijn dat de consultancy aan [naam] in privé is verleend en [bedrijf 9] de bedragen fiscaal heeft verantwoord. Ter onderbouwing verwijst eiseres naar een e-mailbericht van [naam 15] van
9 september 2020 waarin hij aangeeft dat hij uit naam van [bedrijf 9] werkzaamheden heeft verricht voor eiseres.
26. Verweerder stelt dat er geen tegenprestaties zijn verricht voor de betalingen en baseert zich daarbij op de bevindingen uit het boekenonderzoek en het politieonderzoek en op hetgeen door rechtbank Amsterdam is overwogen in het strafvonnis. Wat betreft de door eiseres aangedragen documentatie waaruit zou moeten blijken dat wel werkzaamheden zijn verricht door de ontvangers van de betalingen, stelt verweerder zich op het standpunt dat de stukken te algemeen zijn en veelal geen betrekking hebben op de onderhavige belastingjaren. Daarnaast stelt verweerder dat de in rekening gebrachte bedragen niet verifieerbaar zijn. Volgens verweerder is sprake van niet-zakelijke uitgaven die dienen te worden gecorrigeerd.
27
.De rechtbank dient allereerst te beoordelen of tegenover de in geschil zijnde betalingen prestaties of werkzaamheden zijn verricht. Nu het strafvonnis en het politieonderzoek een belangrijke rol spelen in de onderbouwing van de correcties door verweerder zal de rechtbank zich eerst uitlaten over de bewijswaarde van het strafvonnis in de fiscale procedure. Eiseres meent terecht dat het aan de belastingrechter is om een eigen oordeel te vellen over de voorliggende feiten en dat de belastingrechter daarbij niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter (zie o.a. HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2146 en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643l). Dat neemt niet weg dat de belastingrechter de bewezenverklaring in een strafrechtelijk vonnis in zijn bewijsoverwegingen kan meenemen. De rechtbank heeft de bewezenverklaring uit het strafvonnis dan ook mede in ogenschouw genomen, waarbij de rechtbank tevens rekening heeft gehouden met het feit dat het strafvonnis vanwege het ingestelde hoger beroep niet onherroepelijk vaststaat.
28. De rechtbank komt op basis van de gedingstukken, waaronder ook het proces-verbaal van het politieonderzoek en het op basis van het boekenonderzoek opgestelde controlerapport van verweerder, en het onderzoek ter zitting tot het oordeel dat tegenover de verrichte betalingen van eiseres aan [bedrijf 8] BV, [bedrijf 7] BV, [bedrijf 9] en dhr. [naam 8] geen tegenprestaties of werkzaamheden zijn verricht. De rechtbank hecht geen waarde aan de aan eiseres gerichte facturen en is van oordeel dat eiseres ter zitting geen geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd over de vraag of en welke werkzaamheden zouden zijn verricht voor de betalingen op deze facturen. De door eiseres gegeven verklaringen vinden geen steun in het dossier. Weliswaar zijn door eiseres veel stukken overgelegd, voornamelijk e-mailwisselingen, deze stukken bieden echter geen concreet aanknopingspunt dat de door eiseres gestelde prestaties of werkzaamheden zijn verricht en zien bovendien voor een groot deel niet op de onderhavige belastingjaren.
29. De rechtbank heeft de facturen en de overgelegde stukken ter zitting besproken met eiseres. Bij het nader stuk heeft eiseres een toelichting gegeven op de facturen die door [bedrijf 8] BV en [bedrijf 7] BV zijn uitgereikt aan [eiseres] BV. In deze toelichting heeft eiseres verwezen naar de bij de toelichting gevoegde bijlagen A tot en met I. Daarnaast heeft eiseres op een USB-stick een grote hoeveelheid stukken ingebracht waarvan zij op zitting heeft erkend dat het een zogenoemde ‘datadump’ betreft waarbij niet een nadere selectie is gemaakt van stukken die dienen tot bewijs van de gestelde werkzaamheden in de voorliggende belastingjaren. Eiseres heeft – nadat zij op zitting na een korte onderbreking daartoe in de gelegenheid is gesteld – niet alsnog een selectie gemaakt of een toelichting gegeven op de relevantie van deze stukken uit de datadump. Behoudens stukken die reeds in een eerder stadium (o.a. bij het beroepschrift en in het nader stuk met toelichting) zijn overgelegd en in de beoordeling zijn betrokken, ziet de rechtbank in deze op USB-stick aangeleverde stukken voor het overige geen relevantie voor de beoordeling. Met betrekking tot de door eiseres (met stukken) gegeven onderbouwing van de gefactureerde en betaalde bedragen, oordeelt de rechtbank als volgt.
30. De rechtbank overweegt dat eiseres omvangrijke bedragen heeft overgemaakt aan [bedrijf 8] BV en [bedrijf 7] BV, zonder duidelijke omschrijvingen in de facturen en zonder dat daar urenverantwoordingen of schriftelijke overeenkomsten aan ten grondslag lagen. De werkzaamheden zouden volgens eiseres zijn verricht door de neven van [naam] , namelijk door [naam 13] (via [bedrijf 8] BV) en [naam 11] (via [bedrijf 7] BV). De verklaringen van [naam] hierover zijn echter op diverse punten tegenstrijdig met de verklaringen van [naam 11] , [naam 13] , [naam 10] (de vader van de broers [naam 16] ) en de vrouw van [naam] (A. [naam 9] ), zoals vastgelegd in het proces-verbaal van het politieonderzoek (onder paragraaf 6.2.6, 6.2.7, 7.2.6, 7.2.8 en 7.2.9, zie het citaat opgenomen onder 14). Zo heeft de echtgenote van [naam] verklaard dat [naam 13] en [naam 11] geen werkzaamheden voor haar man hebben verricht en haar man altijd overeenkomsten opstelt en heeft [naam 10] verklaard dat zijn zonen geen werkzaamheden voor [naam] hebben verricht. In de verklaringen van vader [naam 10] en de vrouw van [naam] is wel sprake van zakelijk contact tussen [naam] en [naam 13] in 2015, maar dat betreft geen facturen/werkzaamheden van [bedrijf 8] BV waarop de thans voorliggende correcties zien. De rechtbank stelt voorts vast dat de aard en de inhoud van de werkzaamheden zoals verklaard door [naam 13] en [naam 11] niet overeenkomen met de verklaringen daarover van [naam] . Ook is tegenstrijdig verklaard over de locatie van de werkzaamheden en welke computer zou zijn gebruikt voor de gestelde werkzaamheden van [naam 11] (zie paragrafen 7.2.6 en 7.2.7 van het proces-verbaal van het politieonderzoek).
31. De verklaring van eiseres dat mondelinge mantelovereenkomsten waren gesloten met [bedrijf 8] BV en [bedrijf 7] BV waarin vaste bedragen (lumpsum) zouden zijn afgesproken, waarbij mocht worden gefactureerd ongeacht het aantal uren dat was gewerkt, vindt geen steun in het dossier. Weliswaar behoort tot de gedingstukken een (achteraf opgemaakte) niet ondertekende mantelovereenkomst tussen eiseres en [bedrijf 8] BV, deze vastlegging bevat echter geen afspraken omtrent de hoogte van de vergoeding en is uiterst vaag over welke werkzaamheden verricht zouden worden. Ook is als duur van de overeenkomst opgenomen mei 2013 tot en met april 2014 terwijl de belastingjaren 2013 en 2014 thans niet voorliggen.
32. De verklaring dat [bedrijf 8] BV voor werkzaamheden een lumpsum zou ontvangen acht de rechtbank ongeloofwaardig. De facturen hebben omschrijvingen als “Advisory” en zijn gericht aan zowel eiseres als aan [bedrijf] BV, hetgeen niet correspondeert met een lumpsum-afspraak. De stelling van eiseres dat zij met [bedrijf 7] BV een lumpsum heeft afgesproken strookt niet met het feit dat ook in dat verband is gefactureerd aan [bedrijf] BV, de onregelmatige wijze waarop is gefactureerd en de omschrijving van gefactureerde werkzaamheden. In de factuur van
10 november 2015 van [bedrijf 7] BV aan eiseres, staat als omschrijving ‘aanvulling financiële ondersteuning’. In de factuur van 24 november 2016 van [bedrijf 7] BV aan eiseres, staat als omschrijving ‘extra werk’. Deze omschrijvingen verdragen zich niet met een lumpsum-afspraak.
33. Voor zover eiseres stelt dat de betalingen aan [bedrijf 8] BV investeringen in de ontwikkeling van software betroffen, merkt de rechtbank op dat uit het dossier niet blijkt dat er dienaangaande een overeenkomst of enige schriftelijke vastlegging heeft plaatsgevonden, terwijl dit gelet op de omvang van de uitgaven, voor 2014 € 23.000 exclusief OB en voor (het onderhavige belastingjaar) 2015 een bedrag van € 18.000 exclusief OB (dus in totaal € 41 .000), voor de hand zou hebben gelegen. Eiseres stelt de bedragen aan [bedrijf 8] BV te hebben betaald voor het dekken van de kosten voor het ontwikkelen van software voor een applicatie voor zorgbehoevenden. Tot de gedingstukken behoren echter geen afspraken, noch een businessplan, prognoses of enige zekerheden met betrekking tot de gestelde investering. In de bij het nader stuk ter onderbouwing gevoegde bijlagen (D1 en 2) bevindt zich slechts een summier e-mailbericht van [naam 13] uit 2013 met een “teaser” van door hem ontwikkelde software. Daarnaast zijn enkele werkdocumenten ingebracht. In deze werkdocumenten staan zeer korte bewerkingstijden vermeld die zien op de jaren 2013 en 2014 (in totaal circa anderhalf uur), die in het geheel niet stroken met de 400 uren die volgens eiseres aan IT-programmeerwerkzaamheden zouden zijn besteed. Concreet bewijs van het bestaan van de genoemde software is er ook niet. Eiseres heeft daarover verklaard dat de software nimmer is uitgerold en dat [bedrijf 8] BV failliet is gegaan. Overigens heeft [naam] verklaard dat [naam 13] zelf geen ICT-kennis heeft, hetgeen er ook op wijst dat de gestelde prestaties /werkzaamheden niet hebben plaatsgevonden. De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat tegenover de betalingen aan [bedrijf 8] BV geen tegenprestaties of werkzaamheden hebben gestaan aan of ten behoeve van eiseres.
34. Eiseres stelt voorts dat [naam 11] (via [bedrijf 7] BV) administratieve ondersteuning heeft verleend voor diverse werkzaamheden van eiseres. Eiseres wijst ter onderbouwing naar diverse e-mailberichten bij het nader stuk. De als bijlage B bijgevoegde e-mailberichten zijn veelal blanco en onderbouwen geenszins dat [naam 11] / [bedrijf 7] BV administratieve werkzaamheden heeft verricht voor eiseres. Onder de door eiseres overgelegde e-mailberichten bevinden zich voorts berichten over het verkrijgen van een accountantsverklaring voor stichting Seracosa en [bedrijf 12] BV (bijlagen G en H). Volgens het onder 14 weergegeven proces-verbaal heeft [naam 11] bij de politie verklaard dat hij de boekhouder is voor [bedrijf 12] BV en [stichting] en kan uit zijn rekeningafschriften worden opgemaakt dat [naam 11] geld ontvangt van deze bedrijven. Hieruit volgt niet dat [naam 11] werkzaamheden voor eiseres heeft verricht. De stellingen dat [naam 11] administratieve werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 13] , [bedrijf 14] en [bedrijf 15] , wordt evenmin ondersteund door enig bewijs. De e-mailberichten waarnaar eiseres verwijst (bijlagen B, H en I bij het nader stuk) zien op correspondentie met andere organisaties. In het dossier is ook geen spoor te vinden van door [naam 11] in Powerpoint en Excel ten behoeve van eiseres opgemaakte draftreportages.
Betalingen aan [bedrijf 9] verricht zonder tegenprestaties?
35. Er hebben door [naam] , eiseres en [bedrijf] BV verschillende betalingen plaatsgevonden aan [bedrijf 9] . [bedrijf] BV betaalt op
3 mei 2015 € 2.420 (€ 2000 exclusief OB), eiseres betaalt op 15 juni en 5 augustus 2015 telkens een bedrag van € 12.100 (€ 10.000 exclusief OB) en de heer [naam] betaalt via zijn eenmanszaak op 26 oktober 2018 een bedrag van € 14.605 (€ 12.070 exclusief OB).
36. Eiseres bestrijdt de aftrekcorrecties van de door haar verrichte betalingen in 2015 ten bedrage van in totaal € 24.200. Eiseres stelt voorts dat de betaling aan [bedrijf 9] in 2018 van € 14.605 inclusief OB per abuis ten laste van de winst uit onderneming van de heer [naam] is gebracht en alsnog bij eiseres in aanmerking zal moeten worden genomen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
37. Tot de gedingstukken behoren twee facturen van [bedrijf 9] aan eiseres. In de factuur van 11 juni 2015 is een bedrag van € 12.100 (inclusief € 2.100 OB) in rekening gebracht aan eiseres. In de factuur staat omschreven dat het gaat om ‘IT Consultancy’ voor in totaal 125 uren tegen een uurtarief van € 80. Volgens de factuur van 25 oktober 2018 is een bedrag van € 14.605 (inclusief € 2.535 OB) in rekening gebracht aan eiseres en gaat het om ‘IT Cloud Consultancy’ van in totaal 142 uren tegen een uurtarief van € 85 exclusief OB.
38. Gedurende het boekenonderzoek stelde eiseres aanvankelijk akkoord te gaan met de correcties ter zake van o.a. [bedrijf 9] vanwege proceseconomische redenen. Vervolgens zijn de correcties alsnog bestreden. De rechtbank stelt vast dat aan eiseres en [naam] tijdens het boekenonderzoek en in de bezwaarfase meerdere malen tevergeefs is verzocht om de facturen van [bedrijf 9] te onderbouwen (zie bijvoorbeeld pagina 70 en 75 van het controlerapport van eiseres en pagina 9 van de uitspraken op bezwaar inzake de Vpb van 16 juli 2021). In het dossier is geen enkel aanknopingspunt of vastlegging met betrekking tot de gestelde werkzaamheden uit de periode dat de werkzaamheden zouden zijn verricht (2015 en 2018). Gesteld noch gebleken is voorts van een overeenkomst van opdracht tussen eiseres en [bedrijf 9] . Ook bleven vragen van verweerder aan eiseres over de facturen onbeantwoord, zoals de vraag wie ‘ [naam 15] ’ is, welke computers en laptops er bij [naam 15] waren gebracht en voorbeelden van data die zouden zijn opgehaald uit de computers en laptops.
39. De rechtbank stelt vast dat [naam] en eiseres tijdens de boekenonderzoeken en in de loop van de procedure wisselende en uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd over de aard van de werkzaamheden die door [bedrijf 9] zouden zijn verricht. Eerst stelde eiseres dat de betalingen zagen op het ontwikkelen van nieuwe bedrijfsactiviteiten (pagina 35 en 65 van het controlerapport van eiseres). Volgens [naam] wilde hij zich via [bedrijf 9] bekwamen in iCloudservices, maar heeft de nieuw opgedane kennis niet geleid tot nieuwe bedrijfsactiviteiten. Daarna heeft [naam] verklaard dat het gaat om doorbelasting van netwerkapparatuur (controlerapport [bedrijf] BV, pagina’s 27 en 28 en controlerapport [naam] pagina 26). Ook heeft hij verklaard dat het zou gaan om werkzaamheden aan oude pc’s en laptops (pagina 9 uitspraken op bezwaar inzake de Vpb). In beroep stelt eiseres - onder verwijzing naar een e-mailbericht van [naam 15] van
9 september 2020 - dat de werkzaamheden bestonden uit het centraal op (externe) custom servers plaatsen van data verspreid op oude pc’s en laptops (2015) en het plaatsen van een interne NAS en alles extern te wissen (2018). Uit deze laatste verklaring kan niet worden opgemaakt of genoemde werkzaamheden voor eiseres of voor [naam] zouden zijn verricht. Ter zitting heeft eiseres hieraan toegevoegd dat het ging om het ontdubbelen en sorteren van data. De rechtbank heeft eiseres ter zitting geconfronteerd met het uiteenlopen van de gegeven verklaringen. Eiseres heeft niet weersproken dat de verklaringen wisselen en heeft ook geen plausibele verklaring gegeven voor het uiteenlopen van de verklaringen. De rechtbank acht de achteraf opgemaakte (niet meer te verifiëren) verklaring van de neef van [naam] en de daarop gebaseerde uitleg van eiseres in beroep ongeloofwaardig in het licht van het voorgaande.
40. De rechtbank acht gelet op het ontbreken van vastleggingen van werkzaamheden in 2015 en 2018 van [bedrijf 9] , zulks met name in verhouding tot de zeer omvangrijke hoeveelheid uren die volgens de facturen in rekening zijn gebracht, het ontbreken van enige overeenkomst (van opdracht) of afspraak met [bedrijf 9] en de wisselende verklaringen over de aard van de werkzaamheden, niet aannemelijk dat de in de facturen genoemde prestaties of werkzaamheden zijn verricht. Bovendien heeft eiseres geen verklaring gegeven waarom het bedrag van € 12. 100 tweemaal is betaald (op
15 juni en 5 augustus 2015), terwijl één factuur van [bedrijf 9] is overgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de betalingen aan [bedrijf 9] zijn verricht zonder dat daar tegenprestaties of werkzaamheden tegenover stonden.
Betaling aan [naam 8]
41 . Wat betreft de betaling in 2018 van € 31.674 door eiseres aan dhr. [naam 8] , overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet geen concrete aanknopingspunten dat voor deze betaling een tegenprestatie is verricht en evenmin blijkt van werkzaamheden. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat de uitgaven zijn gedaan voor de huur van een graafmachine in verband met het opgraven van goud in [land] . Tot de gedingsstukken behoort echter geen nota van de huur van een graafmachine of enig ander stuk waaruit blijkt dat sprake is geweest van activiteiten. Ook blijkt uit de gedingstukken, noch uit de ter zitting gegeven verklaringen, wat het project precies behelsde, welke werkzaamheden verricht zouden worden, welke winst en welke kosten werden verwacht en hoe die zouden worden verdeeld. De verklaring van eiseres ter zitting dat zijn neef een plek in [land] kende waar goud gedolven kon worden en dat hij op zijn kunde vertrouwde is te vaag en brengt de rechtbank, mede gelet op de omvang van het aan [naam 8] betaalde bedrag, niet tot het oordeel dat tegenover de betaling sprake is geweest van werkzaamheden of enige tegenprestatie van dhr. [naam 8] .
Zakelijke uitgaven (Vpb)?
42. Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat tegenover de betalingen geen prestaties stonden, komt de rechtbank toe aan de beoordeling of sprake is van niet-zakelijke uitgaven en of kostenaftrek terecht niet is toegestaan.
43. De enkele omstandigheid dat tegenover de uitgave geen tegenprestatie staat maakt deze nog niet onzakelijk, aldus eiseres. Er moet ook worden beoordeeld of de uitgaven zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder(s). Zij vindt steun voor deze opvatting in Hoge Raad 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AB2865 (het zogenoemde renpaardenarrest). Eiseres meent ermee te kunnen volstaan aannemelijk te maken dat zij de in geschil zijnde uitgaven daadwerkelijk heeft gedaan en dat zij hiermee niet overwegend de privébelangen van haar directeur en enig aandeelhouder, de heer [naam] , zijn gediend. Eiseres meent hiermee aan haar bewijslast te hebben voldaan. Het ontbreken van een tegenprestatie bij een betaling maakt volgens eiseres niet dat de betaling dient ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Eiseres neemt voorts het standpunt in dat geen sprake is geweest van vermogensverschuivingen van eiseres naar [naam] in zijn hoedanigheid als aandeelhouder. [naam] is niet verrijkt door de betalingen en eiseres is niet verarmd door de betalingen. [naam] is zich als aandeelhouder en bestuurder van eiseres ook niet bewust geweest van enige bevoordeling, zo stelt eiseres.
44. Verweerder weerspreekt de door eiseres gegeven uitleg en meent dat het renpaardenarrest in casu niet toepasbaar is omdat geen sprake is van een tegenprestatie. Het aantonen van een relatie met de persoonlijke behoefte is niet van belang voor het weigeren van de aftrek. Verder betoogt verweerder dat op grond van HR 21 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:AA2964 (BNB 1995/15) het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat de uitgaven ten behoeve van de onderneming zijn gedaan. Eiseres is daarin volgens verweerder niet geslaagd.
45. In het door verweerder aangehaalde arrest BNB 1995/15, is - voor zover hier van belang - het volgende geoordeeld:
“In belanghebbendes jaarstukken over 1983/1984 is f 13 311 als aan B vergoede reis- en verblijfkosten opgenomen.
De Inspecteur heeft deze kosten niet in aftrek toegelaten.
3.2.
Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voornoemde kosten een zakelijk karakter dragen.
3.3.
Vervolgens heeft het Hof - eveneens in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de Inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende heeft bedoeld B te bevoordelen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van belanghebbende door de kosten voor haar rekening te nemen. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat voor een correctie op dit punt geen plaats is.
Het middel, dat zich tegen deze gevolgtrekking keert, slaagt. 's Hofs oordeel dat de onderhavige uitgaven niet een zakelijk karakter dragen, dwingt immers tot de slotsom dat zij niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht, ook al is niet vastgesteld dat die uitgaven aan een aandeelhouder ten goede zijn gekomen.”
46. In het door eiseres aangehaalde renpaardenarrest (ECLI:NL:HR:2002:AB2865) is – voor zover hier van belang het volgende geoordeeld:
“Anders dan in de literatuur uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 1994, nr. 29199, BNB 1995/15, wel is afgeleid, ontberen door een vennootschap gedane uitgaven slechts dan een zakelijk karakter - en kunnen zij derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht - indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder(s).
(…)
Anders dan in het middel wordt betoogd, heeft het Hof met de hiervoor onder 3.4, 3.5 en 3.6 besproken oordelen niet miskend dat bedrijfseconomische beslissingen ter beoordeling van de ondernemer staan en dat het niet aan de fiscus of de rechter is gevolgen te verbinden aan een van het oordeel van de ondernemer afwijkende opvatting over het zakelijk nut van bepaalde uitgaven. Indien in geschil is of de ondernemer een bepaalde uitgave heeft gedaan met het oogmerk daarmee de zakelijke belangen van de onderneming te dienen, dan wel (tevens) met het oogmerk van bevrediging van de persoonlijk behoeften van de aandeelhouder(s), overschrijdt de rechter de grenzen van zijn taak niet door de werkelijke aard van de uitgaven te beoordelen.
47. De rechtbank stelt voorop dat het renpaardenarrest niets zegt over de bewijslastverdeling. Eiseres dient aannemelijk te maken dat de uitgaven ten behoeve van haar onderneming zijn gedaan nu eiseres een aftrekpost claimt en verweerder de zakelijkheid van de uitgaven gemotiveerd heeft betwist. Nu er tegenover de uitgaven geen tegenprestaties of werkzaamheden staan en [naam] de enig aandeelhouder is van eiseres kan ervan uit worden gegaan dat de uitgaven berusten op onzakelijke motieven en dient het - bij gebrek van een andersluidende uitleg van eiseres - ervoor te worden gehouden dat sprake is van bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Verweerder hoeft niet te bewijzen waarin precies de bevrediging zit van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraken van gerechtshof Den Haag 21 juni 2013, (ECLI:NL:GHDHA:2013:2438, rechtsoverweging 7.2) en van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 mei 2012, (ECLI:NL:GHARN:2012:BW6252, rechtsoverweging 4.5) en 14 augustus 2012, (ECLI:NL:GHARN:2012:BX5546, rechtsoverwegingen 4.1 – 4.5). Anders dan eiseres meent gaat het in casu niet om het terughoudend te beoordelen zakelijk nut van de uitgaven, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de uitgaven zakelijk zijn en om hun werkelijke aard (vgl. de weergegeven overweging uit het renpaardenarrest).
48. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat aan de betalingen zakelijke overwegingen ten grondslag lagen of dat de uitgaven ten behoeve van haar onderneming zijn gedaan. Om die reden is sprake van betalingen die een zakelijk karakter ontberen en kunnen deze niet in aftrek worden gebracht door eiseres. De vraag of aan de door eiseres genoemde winstuitdelingscriteria (vermogensverschuiving, eis van dubbele bewustheid) is voldaan, is niet aan de orde in de winstsfeer.
49. Eiseres heeft voorts gesteld dat bij degenen aan wie de betalingen zijn gedaan belasting is geheven, zodat de correcties achterwege moeten blijven. Verweerder heeft dit weersproken en naar voren gebracht dat geen belasting is geheven over de ontvangen betalingen. Zonder nadere onderbouwing acht de rechtbank de stelling van eiseres niet aannemelijk gemaakt. Deze stelling kan bovendien - ook al zou wel zijn geheven bij de ontvangende partijen - niet tot een ander oordeel leiden over de aftrekbaarheid van de uitgaven bij eiseres. De zakelijkheid van de uitgaven dient bij eiseres afzonderlijk te worden beoordeeld. Het door eiseres in dit verband genoemde leerstuk van fiscale neutraliteit bestaat niet in zoverre. Eiseres heeft ter zitting voorts te kennen gegeven zich in dit verband niet te beroepen op het vertrouwensbeginsel, zodat zulks geen nader onderzoek behoeft.
50. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de in aftrek gebrachte uitgaven heeft gecorrigeerd en dat de navorderingsaanslagen Vpb terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Aftrek voorbelasting
51. Op grond van artikel 2 en artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), vindt de aftrek van omzetbelasting, die ter zake van de levering van goederen of diensten door andere ondernemers in het tijdvak van aangifte aan de ondernemer in rekening is gebracht, op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur (de voorbelasting) plaats voor zover de desbetreffende goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
52. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de betalingen zakelijke uitgaven zijn en dat zij daarom de voorbelasting in aftrek mag brengen. Eiseres verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2020 (ECLI:EU:C:2020:429) en stelt dat verweerder in strijd handelt met de fiscale neutraliteit en het rechtszekerheidsbeginsel door op basis van eenvoudige niet-onderbouwde vermoedens te betwijfelen of de economische handelingen, waarvoor een btw-factuur is uitgereikt, daadwerkelijk zijn verricht en vervolgens aftrek van voorbelasting te weigeren als de belastingplichtige niet in staat is, naast de factuur, andere bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat de economische handelingen zijn verricht.
53. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Aangezien eiseres aanspraak maakt op aftrek van voorbelasting, is het naar vaste jurisprudentie aan haar om te bewijzen dat zij aan de voorwaarden daarvoor voldoet (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 september 2016, nr. C-516/14 (Barlis),
ECLI:EU:C:2016:690, punt 46). In dit geval brengt dit met zich dat zij aannemelijk moet maken dat haar crediteuren terecht omzetbelasting aan haar in rekening hebben gebracht.
54. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Eiseres heeft geen recht op aftrek van voorbelasting omdat voor de betalingen geen tegenprestaties zijn verricht. Er bestaat alleen recht op aftrek van voorbelasting indien diensten zijn verricht, of goederen zijn geleverd. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2020 niet van toepassing is op onderhavige situatie omdat geen sprake is van een eenvoudig niet-onderbouwd vermoeden. Verweerder heeft zijn stellingen dat geen tegenprestaties zijn verricht namelijk uitgebreid onderbouwd, na onder andere een boekenonderzoek en op basis van een uitgebreid controlerapport.
55. Aan de weigering van de vooraftrek bij eiseres staat niet in de weg de mogelijkheid dat de vennootschappen/ondernemingen waaraan de betalingen zijn verricht, de in de facturen vermelde OB hebben afgedragen en dienaangaande geen correcties hebben plaatsgevonden. Er is geen rechtsregel die ertoe dwingt rekening te houden met de belastingheffing bij de ontvangende partijen. Van enige toezegging van verweerder op dit punt is evenmin gebleken. Verweerder heeft bovendien onweersproken gesteld dat de ontvangende partijen geen belasting hebben afgedragen met betrekking tot de gestelde prestaties. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat [bedrijf 8] BV kort na de betalingen in staat van faillissement is geraakt en dat een forse belastingschuld openstond.
56. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag OB terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
Vergrijpboetes Vpb
57. Verweerder heeft, na vermindering in de uitspraken op bezwaar wegens samenloop met de OB en inkomstenbelasting, voor de onderhavige belastingjaren de volgende vergrijpboetes bij de navorderingsaanslagen Vpb opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR:
2015: € 4.829
2016: € 7.730
2017: € 2.237
2018: € 1.900
58. Verweerder stelt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiseres te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder wist eiseres, dan wel [naam] , dat door zijn handelen onjuiste belastingaangiften werden ingediend waardoor er een aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting werd geheven en heeft eiseres deze kans willens en wetens aanvaard. Ter onderbouwing van (voorwaardelijk) opzet wijst verweerder erop dat [naam] registeraccount is, zelf heeft verklaard dat hij daarom fiscaal en administratief alles zelf kan en hij zowel de administratie als de aangiften Vpb van eiseres heeft verzorgd. Het moet [naam] volgens verweerder bekend zijn dat een administratie een verifieerbare onderbouwing dient te bevatten. Met het verwerken van facturen in de administratie waarvoor in zijn geheel geen werkzaamheden zijn verricht en/of waarvan niet duidelijk is of en in welke mate er ‘zakelijke’ werkzaamheden/investeringen zijn verricht, is sprake van willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat te weinig belasting zou worden betaald.
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van grove schuld en dat de vergrijpboetes gematigd dienen te worden naar 12,5%. Volgens verweerder is sprake van laakbaar slordig handelen door eiseres. Van [naam] had vanuit zijn professionaliteit en vakbekwaamheid als registeraccountant mogen worden verwacht dat hij met betrekking tot het voeren van de administratie van zijn vennootschap zorgvuldiger handelt. [naam] heeft nagelaten de ontvangen facturen te beoordelen aan de hand van bijvoorbeeld urenstaten en/of (kwaliteit van) aflevering van eindproducten.
59. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft bewezen dat de aanslagen Vpb tot te lage bedragen zijn vastgesteld of er anderszins te weinig belasting is geheven. Eiseres betwist verder de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet en stelt dat geen bewijs is overgelegd dat eiseres, dan wel [naam] , ten tijde van het doen van de aangiften wist dat de betalingen niet als zakelijke uitgaven ten laste van de fiscale winst mochten worden gebracht. Eiseres wijst erop dat alle betrokkenen de betalingen als zakelijke betalingen fiscaal hebben verwerkt en dat er wel werkzaamheden zijn verricht voor de betalingen. Er is niet gebleken dat eiseres of [naam] betrokken zijn geweest bij het opstellen van de facturen. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat de uitspraak van de Accountantskamer wat haar betreft niet gebruikt mag worden ter onderbouwing van de opgelegde vergrijpboetes en de rechtbank gevraagd geen acht te slaan op de uitspraak.
Wat betreft de vergrijpboetes die zijn opgelegd met betrekking tot de overige betalingen, waaronder de betaling aan [bedrijf 9] , stelt eiseres dat er geen bewijs is geleverd dat de betalingen als zakelijke uitgaven zijn verwerkt met het oogmerk dat te weinig Vpb zou worden geheven. Subsidiair stelt eiseres dat de vergrijpboetes die zien op deze correcties gematigd dienen te worden tot 10% van de Vpb over de betreffende correcties.
60. Op grond van het bepaalde in artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
61. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of geheven kan worden. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In dat verband kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526).
Van grove schuld kan alleen worden gesproken indien de handelwijze van een belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd (HR 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4481).
62. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven dat de onder 16. genoemde geanonimiseerde uitspraak van de Accountantskamer ziet op [naam] . De rechtbank ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft de uitspraak van de Accountantskamer niet betrokken in haar beoordeling van de boetes. De rechtbank ziet daartoe aanleiding nu blijkens de uitspraak van de Accountantskamer (zie overweging 5.5 weergegeven onder 16. van deze uitspraak) de uitspraak zelf en de verklaringen van [naam] en hetgeen hij naar voren heeft gebracht, niet tegen hem gebruikt mogen worden in de strafzaak. Gelet op deze overweging, het punitieve karakter van de vergrijpboetes en het eveneens voor fiscale boetezaken geldende zwijgrecht kan de uitspraak van de Accountantskamer naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden gebruikt ter onderbouwing van de thans voorliggende boetes.
63. De rechtbank acht op basis van de overige stukken overtuigend aangetoond dat eiseres door het verwerken van betalingen waar geen prestaties tegenover stonden als zakelijke uitgaven, en ze in aftrek te brengen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangiften onjuist zouden worden gedaan en dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank acht hierbij van belang dat [naam] geregistreerd stond als registeraccountant en dat daarom van hem mag worden verwacht, zeker gelet op zijn eigen verklaring tijdens het inleidend gesprek van het boekenonderzoek dat hij administratief en fiscaal zijn zaken zelf kan regelen, dat hij weet dat het in aftrek brengen van niet-zakelijke uitgaven tot een onjuiste aangifte en een lager bedrag aan te betalen belasting leidt. De grootte van de betalingen in ogenschouw nemende heeft deze foutieve verwerking [naam] niet kunnen ontgaan. Zeker niet omdat [naam] , zoals hij zelf ter zitting heeft verklaard, de aangiften zelf voorbereidde en slechts een administratieve vertaling werd gedaan door zijn oom die vervolgens de aangifte ook indiende. Ook neemt de rechtbank mee in zijn overweging dat [naam] heeft gepoogd de betalingen te maskeren als zakelijke uitgaven door omschrijvingen als ‘managementadvies’ bij de boekingen op te nemen en door tijdens het boekenonderzoek, de bezwaarfase en de beroepsfase verschillende verklaringen te geven.
64. Voor zover de opgelegde vergrijpboetes zien op andere correcties dan de betalingen aan [bedrijf 8] , [bedrijf 7] BV, [bedrijf 9] en [naam 8] (overige betalingen) overweegt de rechtbank dat eiseres ter zitting heeft aangegeven dat niet in geschil is dat dit privé-uitgaven betreffen. Door het in aftrek brengen van deze privéuitgaven in haar belastingaangiftes heeft eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.
65. Met betrekking tot de hoogte van de boetes dient vervolgens te worden beoordeeld of deze passend en geboden zijn in verhouding tot de ernst van het feit (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5791, rechtsoverweging). De rechtbank zal beoordelen of gelet op de omstandigheden van het geval matiging van de vergrijpboetes geboden is. De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde vergrijpboetes passend en geboden zijn. De rechtbank overweegt daartoe dat het grote correcties betreft die een fors hogere te betalen belasting tot gevolg hebben. Bovendien heeft eiseres geen omstandigheden naar voren gebracht die nopen tot matiging en de rechtbank ziet daarom los van de matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn voor boeteoplegging (zie hierna), geen reden voor matiging van de vergrijpboetes.
66. Ambtshalve overweegt de rechtbank het volgende inzake de boetes. De redelijke termijn voor boeteoplegging vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Tijdens het inleidend gesprek van 18 juli 2019 heeft verweerder eiseres de cautie gegeven. Dit moment moet als moment van aankondiging van de vergrijpboetes gelden omdat eiseres uit deze handeling in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat haar een boete zou worden opgelegd. Vanaf dat moment tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in deze zaken zijn (afgerond) 54 maanden verstreken. Van bijzondere omstandigheden die verkorting of verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. Zodoende is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor de boeteoplegging met
30 maanden.
67. Nu de redelijke termijn is overschreden dienen de vergrijpboetes gematigd te worden. Voor de beantwoording van de vraag met welk bedrag de boetes dienen te worden verminderd, zal de rechtbank uitgaan van de richtlijnen opgenomen in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298.
Bij deze overschrijding van meer dan twee jaar hoort een matiging van 20% met een maximum van € 20.000. De rechtbank zal de vergrijpboetes daarom verminderen met 20% tot de volgende bedragen: € 3.863 (2015), € 6.184 (2016), € 1.789 (2017) en € 1.520 (2018).
Vergrijpboete OB
68. Verweerder heeft, na vermindering in de uitspraak op bezwaar wegens het gebruik van een onjuiste boetegrondslag, voor het onderhavige tijdvak een vergrijpboete van
€ 14.422 (25%) opgelegd op grond van artikel 67f van de AWR wegens het opzettelijk niet, niet volledig of te laat betalen van omzetbelasting. Ter onderbouwing van (voorwaardelijk) opzet wijst verweerder erop dat [naam] registeraccount is en daarom over de kennis en kunde beschikt om een juiste aangifte in te dienen. [naam] behoort te weten dat het in aftrek brengen van voorbelasting op niet-zakelijke uitgaven onjuist is. Met zijn handelingen heeft [naam] , en dus eiseres, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting werd afgedragen.
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van grove schuld en dat de vergrijpboete moet worden verminderd.
69. Eiseres betwist dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet omdat eiseres zich er ten tijde van het doen van de aangiften niet van bewust was dat ten onrechte voorbelasting in aftrek werd gebracht met als gevolg dat te weinig belasting werd betaald. Eiseres stelt dat verweerder geen concreet bewijs heeft geleverd dat eiseres, of [naam] , zich hiervan bewust was.
70. Op grond van het bepaalde in artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat belasting welke op aangifte moet worden afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald.
71. De rechtbank is van oordeel dat eiseres door het in aftrek brengen van voorbelasting op betalingen waar geen prestaties tegenover stonden, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. De rechtbank acht hierbij wederom van belang dat [naam] geregistreerd stond als registeraccountant en dat daarom van hem mag worden verwacht, zeker gelet op zijn eigen verklaring tijdens het inleidend gesprek van het boekenonderzoek dat hij administratief en fiscaal zijn zaken zelf kan regelen, dat hij weet dat het in aftrek brengen van voorbelasting op niet-zakelijke uitgaven niet toegestaan is en tot een lager bedrag aan te betalen belasting leidt. De omvang van de betalingen in ogenschouw nemende heeft deze foutieve verwerking [naam] niet kunnen ontgaan. Zeker niet omdat [naam] de aangiften zelf voorbereidde en indiende. Met betrekking tot de overige betalingen is niet in geschil dat het gaat om privéuitgaven. Door het in aftrek brengen van de voorbelasting op deze privéuitgaven in haar belastingaangiftes heeft eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald.
72. De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde vergrijpboete passend en geboden is. Het betreft omvangrijke correcties en een fors hoger te betalen bedrag aan belasting dan eiseres in haar aangiften heeft aangegeven. Bovendien heeft eiseres geen omstandigheden naar voren gebracht die nopen tot matiging. De rechtbank ziet daarom los van de matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn (zie hieronder) geen reden voor matiging van de vergrijpboetes.
73. Ambtshalve overweegt de rechtbank het volgende inzake de boete. De redelijke termijn voor boeteoplegging vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Tijdens het inleidend gesprek van 18 juli 2019 heeft verweerder eiseres de cautie gegeven. Dit moment moet als moment van aankondiging van de vergrijpboete gelden omdat eiseres uit deze handeling in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat haar een boete zou worden opgelegd. Vanaf dat moment tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in deze zaken zijn (afgerond) 54 maanden verstreken. Van bijzondere omstandigheden die verkorting of verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. Zodoende is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor de boeteoplegging met
30 maanden.
74. Nu de redelijke termijn is overschreden dient de vergrijpboete gematigd te worden. Voor de beantwoording van de vraag met welk bedrag de boete dient te worden verminderd, zal de rechtbank uitgaan van de richtlijnen opgenomen in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. Bij deze overschrijding van meer dan twee jaar hoort een matiging van 20% met een maximum van € 20.000. De rechtbank zal de vergrijpboete daarom verminderen met 20% tot € 11.537,60.
Belastingrente
75. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet gelet op de uitkomst van de procedure geen aanleiding om van de beschikkingen belastingrente af te wijken.
Proceskostenvergoeding bezwaar
76. Eiseres stelt voorts dat de proceskostenvergoedingen in bezwaar te laag zijn vastgesteld.
77. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de proceskostenvergoedingen in bezwaar op de juiste bedragen zijn vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij het toekennen van de proceskostenvergoedingen in de bezwaarfase zowel in de Vpb-zaken als in de OB-zaak een gewicht van 0,5 is toegepast omdat het bezwaar slechts gegrond is verklaard wegens de matiging van de vergrijpboetes vanwege samenloop met andere belastingmiddelen (Vpb) en wegens het toepassen van de juiste boetegrondslag (OB), een en ander overeenkomstig het controlerapport. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven met deze matiging toepassing te hebben willen geven aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
78. De rechtbank ziet geen reden om een hogere kostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de kostenvergoeding kan worden gematigd omdat eiseres slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Een matiging op deze grond met een factor 0,5 acht de rechtbank niet onredelijk. Ook los hiervan komt de rechtbank niet op een hoger bedrag uit dan in bezwaar reeds is toegekend. De proceskostenvergoedingen in de uitspraken op bezwaar bedragen in totaal € 795, namelijk € 397,50 in de OB en € 397,50 in de Vpb. Het betreft samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de zaken qua gewicht zwaarder zijn dan gemiddeld. Uitgaande van een gemiddelde zwaarte van de zaken, twee voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen (bezwaarschrift en hoorgesprek) en een factor 1,5 wegens samenhang, komt de rechtbank ook vanuit die optiek op een totaalbedrag van € 795 aan proceskosten vergoeding voor de bezwaarfase (2 maal 1,5 maal € 265). De beroepen falen ook in zoverre.
Vergoeding van immateriële schade
79. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
80. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiseres uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
81. Vast staat dat het oudste door eiseres ingediende bezwaarschrift op 7 januari 2021 door verweerder is ontvangen (de redelijke termijn vangt aan met het eerst aangewende rechtsmiddel, vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:450, rechtsoverweging 2.5.2). De uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen Vpb is gedagtekend 16 juli 2021 en de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag OB is gedagtekend op 30 juli 2021. De rechtbank doet op 8 februari 2024 uitspraak in deze zaken. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 13 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In verband met de overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 1.500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van 7 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van afgerond 30 maanden aan de beroepsfase. De bezwaarfase heeft daarmee één maand te lang geduurd en de beroepsfase 12 maanden te lang.
82. De rechtbank stelt verder vast dat de onderhavige zaken zien op verschillende belastingmiddelen (Vpb en OB) maar dat de zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en gezamenlijk zijn behandeld. Dit betekent dat eiseres eenmaal recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
83. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 115 (1/13e van € 1.500) respectievelijk € 1.385 (12/13e van € 1.500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Slotsom
84. De voorliggende belastingaanslagen en de in bezwaar toegekende proceskostenvergoedingen blijven in stand. De boetes worden verminderd, zij het uitsluitend wegens de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. Om die reden zullen de beroepen ongegrond worden verklaard (vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053). Voorts zal een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn worden toegekend.
Proceskosten en griffierecht
85. Omdat de beroepen ongegrond zijn ziet de rechtbank in zoverre geen reden om een proceskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding.
86. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wel wordt gehonoreerd zal de rechtbank desalniettemin een proceskostenvergoeding toekennen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst vanaf
1 januari 2024) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 328 (1 punt wegens het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege een overschrijding van de redelijke termijn; vgl. HR november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, en vermenigvuldigd met factor 1,5 vanwege vier of meer samenhangende zaken).
87. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) is toe te rekenen, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.
88. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om tot vergoeding van griffierecht over te gaan. De vergoeding van immateriële schade in de Vpb-zaken vindt zijn grondslag in overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:88 en verder (titel 8.4) van de Awb. Op grond van het bepaalde in artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid van de Awb, zoals in de Vpb aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in de Vpb-zaken dan ook niet tot vergoeding van griffierecht (vgl. gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068). De vergoeding van immateriële schade in de OB-zaak vindt (ingevolge overgangsrecht) zijn grondslag in overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb (oud), zodat er in dat beroep op de voet van artikel 8:74, tweede lid, Awb, in beginsel wel aanleiding is een vergoeding van het griffierecht toe te kennen (vgl.
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1). De rechtbank stelt echter vast dat voor het onderhavige beroep met zaaknummer HAA 21/4471 geen griffierecht van eiseres is geheven.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover die betrekking hebben op de vergrijpboetes;
- vermindert de voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 opgelegde vergrijpboetes inzake de Vpb tot € 3.863 (2015), € 6.184 (2016), € 1.789 (2017) en € 1.520 (2018);
- vermindert de vergrijpboete inzake de OB tot € 11.537,60;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 115, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.385, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 164, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 164, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. G.H. de Soeten en
mr. J. Gooijer, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).