3.3.Vervolgens heeft het Hof - eveneens in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de Inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende heeft bedoeld B te bevoordelen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van belanghebbende door de kosten voor haar rekening te nemen. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat voor een correctie op dit punt geen plaats is.
Het middel, dat zich tegen deze gevolgtrekking keert, slaagt. 's Hofs oordeel dat de onderhavige uitgaven niet een zakelijk karakter dragen, dwingt immers tot de slotsom dat zij niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht, ook al is niet vastgesteld dat die uitgaven aan een aandeelhouder ten goede zijn gekomen.”
46. In het door eiseres aangehaalde renpaardenarrest (ECLI:NL:HR:2002:AB2865) is – voor zover hier van belang het volgende geoordeeld: “Anders dan in de literatuur uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 1994, nr. 29199, BNB 1995/15, wel is afgeleid, ontberen door een vennootschap gedane uitgaven slechts dan een zakelijk karakter - en kunnen zij derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht - indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder(s).
(…)
Anders dan in het middel wordt betoogd, heeft het Hof met de hiervoor onder 3.4, 3.5 en 3.6 besproken oordelen niet miskend dat bedrijfseconomische beslissingen ter beoordeling van de ondernemer staan en dat het niet aan de fiscus of de rechter is gevolgen te verbinden aan een van het oordeel van de ondernemer afwijkende opvatting over het zakelijk nut van bepaalde uitgaven. Indien in geschil is of de ondernemer een bepaalde uitgave heeft gedaan met het oogmerk daarmee de zakelijke belangen van de onderneming te dienen, dan wel (tevens) met het oogmerk van bevrediging van de persoonlijk behoeften van de aandeelhouder(s), overschrijdt de rechter de grenzen van zijn taak niet door de werkelijke aard van de uitgaven te beoordelen.
47. De rechtbank stelt voorop dat het renpaardenarrest niets zegt over de bewijslastverdeling. Eiseres dient aannemelijk te maken dat de uitgaven ten behoeve van haar onderneming zijn gedaan nu eiseres een aftrekpost claimt en verweerder de zakelijkheid van de uitgaven gemotiveerd heeft betwist. Nu er tegenover de uitgaven geen tegenprestaties of werkzaamheden staan en [naam] de enig aandeelhouder is van eiseres kan ervan uit worden gegaan dat de uitgaven berusten op onzakelijke motieven en dient het - bij gebrek van een andersluidende uitleg van eiseres - ervoor te worden gehouden dat sprake is van bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Verweerder hoeft niet te bewijzen waarin precies de bevrediging zit van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraken van gerechtshof Den Haag 21 juni 2013, (ECLI:NL:GHDHA:2013:2438, rechtsoverweging 7.2) en van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 mei 2012, (ECLI:NL:GHARN:2012:BW6252, rechtsoverweging 4.5) en 14 augustus 2012, (ECLI:NL:GHARN:2012:BX5546, rechtsoverwegingen 4.1 – 4.5). Anders dan eiseres meent gaat het in casu niet om het terughoudend te beoordelen zakelijk nut van de uitgaven, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de uitgaven zakelijk zijn en om hun werkelijke aard (vgl. de weergegeven overweging uit het renpaardenarrest). 48. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat aan de betalingen zakelijke overwegingen ten grondslag lagen of dat de uitgaven ten behoeve van haar onderneming zijn gedaan. Om die reden is sprake van betalingen die een zakelijk karakter ontberen en kunnen deze niet in aftrek worden gebracht door eiseres. De vraag of aan de door eiseres genoemde winstuitdelingscriteria (vermogensverschuiving, eis van dubbele bewustheid) is voldaan, is niet aan de orde in de winstsfeer.
49. Eiseres heeft voorts gesteld dat bij degenen aan wie de betalingen zijn gedaan belasting is geheven, zodat de correcties achterwege moeten blijven. Verweerder heeft dit weersproken en naar voren gebracht dat geen belasting is geheven over de ontvangen betalingen. Zonder nadere onderbouwing acht de rechtbank de stelling van eiseres niet aannemelijk gemaakt. Deze stelling kan bovendien - ook al zou wel zijn geheven bij de ontvangende partijen - niet tot een ander oordeel leiden over de aftrekbaarheid van de uitgaven bij eiseres. De zakelijkheid van de uitgaven dient bij eiseres afzonderlijk te worden beoordeeld. Het door eiseres in dit verband genoemde leerstuk van fiscale neutraliteit bestaat niet in zoverre. Eiseres heeft ter zitting voorts te kennen gegeven zich in dit verband niet te beroepen op het vertrouwensbeginsel, zodat zulks geen nader onderzoek behoeft.
50. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de in aftrek gebrachte uitgaven heeft gecorrigeerd en dat de navorderingsaanslagen Vpb terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
51. Op grond van artikel 2 en artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), vindt de aftrek van omzetbelasting, die ter zake van de levering van goederen of diensten door andere ondernemers in het tijdvak van aangifte aan de ondernemer in rekening is gebracht, op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur (de voorbelasting) plaats voor zover de desbetreffende goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
52. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de betalingen zakelijke uitgaven zijn en dat zij daarom de voorbelasting in aftrek mag brengen. Eiseres verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2020 (ECLI:EU:C:2020:429) en stelt dat verweerder in strijd handelt met de fiscale neutraliteit en het rechtszekerheidsbeginsel door op basis van eenvoudige niet-onderbouwde vermoedens te betwijfelen of de economische handelingen, waarvoor een btw-factuur is uitgereikt, daadwerkelijk zijn verricht en vervolgens aftrek van voorbelasting te weigeren als de belastingplichtige niet in staat is, naast de factuur, andere bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat de economische handelingen zijn verricht.
53. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Aangezien eiseres aanspraak maakt op aftrek van voorbelasting, is het naar vaste jurisprudentie aan haar om te bewijzen dat zij aan de voorwaarden daarvoor voldoet (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 september 2016, nr. C-516/14 (Barlis),
ECLI:EU:C:2016:690, punt 46). In dit geval brengt dit met zich dat zij aannemelijk moet maken dat haar crediteuren terecht omzetbelasting aan haar in rekening hebben gebracht.
54. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Eiseres heeft geen recht op aftrek van voorbelasting omdat voor de betalingen geen tegenprestaties zijn verricht. Er bestaat alleen recht op aftrek van voorbelasting indien diensten zijn verricht, of goederen zijn geleverd. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2020 niet van toepassing is op onderhavige situatie omdat geen sprake is van een eenvoudig niet-onderbouwd vermoeden. Verweerder heeft zijn stellingen dat geen tegenprestaties zijn verricht namelijk uitgebreid onderbouwd, na onder andere een boekenonderzoek en op basis van een uitgebreid controlerapport.
55. Aan de weigering van de vooraftrek bij eiseres staat niet in de weg de mogelijkheid dat de vennootschappen/ondernemingen waaraan de betalingen zijn verricht, de in de facturen vermelde OB hebben afgedragen en dienaangaande geen correcties hebben plaatsgevonden. Er is geen rechtsregel die ertoe dwingt rekening te houden met de belastingheffing bij de ontvangende partijen. Van enige toezegging van verweerder op dit punt is evenmin gebleken. Verweerder heeft bovendien onweersproken gesteld dat de ontvangende partijen geen belasting hebben afgedragen met betrekking tot de gestelde prestaties. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat [bedrijf 8] BV kort na de betalingen in staat van faillissement is geraakt en dat een forse belastingschuld openstond.
56. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag OB terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
57. Verweerder heeft, na vermindering in de uitspraken op bezwaar wegens samenloop met de OB en inkomstenbelasting, voor de onderhavige belastingjaren de volgende vergrijpboetes bij de navorderingsaanslagen Vpb opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR:
2015: € 4.829
2016: € 7.730
2017: € 2.237
2018: € 1.900
58. Verweerder stelt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiseres te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder wist eiseres, dan wel [naam] , dat door zijn handelen onjuiste belastingaangiften werden ingediend waardoor er een aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting werd geheven en heeft eiseres deze kans willens en wetens aanvaard. Ter onderbouwing van (voorwaardelijk) opzet wijst verweerder erop dat [naam] registeraccount is, zelf heeft verklaard dat hij daarom fiscaal en administratief alles zelf kan en hij zowel de administratie als de aangiften Vpb van eiseres heeft verzorgd. Het moet [naam] volgens verweerder bekend zijn dat een administratie een verifieerbare onderbouwing dient te bevatten. Met het verwerken van facturen in de administratie waarvoor in zijn geheel geen werkzaamheden zijn verricht en/of waarvan niet duidelijk is of en in welke mate er ‘zakelijke’ werkzaamheden/investeringen zijn verricht, is sprake van willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat te weinig belasting zou worden betaald.
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van grove schuld en dat de vergrijpboetes gematigd dienen te worden naar 12,5%. Volgens verweerder is sprake van laakbaar slordig handelen door eiseres. Van [naam] had vanuit zijn professionaliteit en vakbekwaamheid als registeraccountant mogen worden verwacht dat hij met betrekking tot het voeren van de administratie van zijn vennootschap zorgvuldiger handelt. [naam] heeft nagelaten de ontvangen facturen te beoordelen aan de hand van bijvoorbeeld urenstaten en/of (kwaliteit van) aflevering van eindproducten.
59. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft bewezen dat de aanslagen Vpb tot te lage bedragen zijn vastgesteld of er anderszins te weinig belasting is geheven. Eiseres betwist verder de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet en stelt dat geen bewijs is overgelegd dat eiseres, dan wel [naam] , ten tijde van het doen van de aangiften wist dat de betalingen niet als zakelijke uitgaven ten laste van de fiscale winst mochten worden gebracht. Eiseres wijst erop dat alle betrokkenen de betalingen als zakelijke betalingen fiscaal hebben verwerkt en dat er wel werkzaamheden zijn verricht voor de betalingen. Er is niet gebleken dat eiseres of [naam] betrokken zijn geweest bij het opstellen van de facturen. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat de uitspraak van de Accountantskamer wat haar betreft niet gebruikt mag worden ter onderbouwing van de opgelegde vergrijpboetes en de rechtbank gevraagd geen acht te slaan op de uitspraak.
Wat betreft de vergrijpboetes die zijn opgelegd met betrekking tot de overige betalingen, waaronder de betaling aan [bedrijf 9] , stelt eiseres dat er geen bewijs is geleverd dat de betalingen als zakelijke uitgaven zijn verwerkt met het oogmerk dat te weinig Vpb zou worden geheven. Subsidiair stelt eiseres dat de vergrijpboetes die zien op deze correcties gematigd dienen te worden tot 10% van de Vpb over de betreffende correcties.
60. Op grond van het bepaalde in artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
61. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of geheven kan worden. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In dat verband kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526). Van grove schuld kan alleen worden gesproken indien de handelwijze van een belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd (HR 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4481). 62. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven dat de onder 16. genoemde geanonimiseerde uitspraak van de Accountantskamer ziet op [naam] . De rechtbank ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft de uitspraak van de Accountantskamer niet betrokken in haar beoordeling van de boetes. De rechtbank ziet daartoe aanleiding nu blijkens de uitspraak van de Accountantskamer (zie overweging 5.5 weergegeven onder 16. van deze uitspraak) de uitspraak zelf en de verklaringen van [naam] en hetgeen hij naar voren heeft gebracht, niet tegen hem gebruikt mogen worden in de strafzaak. Gelet op deze overweging, het punitieve karakter van de vergrijpboetes en het eveneens voor fiscale boetezaken geldende zwijgrecht kan de uitspraak van de Accountantskamer naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden gebruikt ter onderbouwing van de thans voorliggende boetes.
63. De rechtbank acht op basis van de overige stukken overtuigend aangetoond dat eiseres door het verwerken van betalingen waar geen prestaties tegenover stonden als zakelijke uitgaven, en ze in aftrek te brengen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangiften onjuist zouden worden gedaan en dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank acht hierbij van belang dat [naam] geregistreerd stond als registeraccountant en dat daarom van hem mag worden verwacht, zeker gelet op zijn eigen verklaring tijdens het inleidend gesprek van het boekenonderzoek dat hij administratief en fiscaal zijn zaken zelf kan regelen, dat hij weet dat het in aftrek brengen van niet-zakelijke uitgaven tot een onjuiste aangifte en een lager bedrag aan te betalen belasting leidt. De grootte van de betalingen in ogenschouw nemende heeft deze foutieve verwerking [naam] niet kunnen ontgaan. Zeker niet omdat [naam] , zoals hij zelf ter zitting heeft verklaard, de aangiften zelf voorbereidde en slechts een administratieve vertaling werd gedaan door zijn oom die vervolgens de aangifte ook indiende. Ook neemt de rechtbank mee in zijn overweging dat [naam] heeft gepoogd de betalingen te maskeren als zakelijke uitgaven door omschrijvingen als ‘managementadvies’ bij de boekingen op te nemen en door tijdens het boekenonderzoek, de bezwaarfase en de beroepsfase verschillende verklaringen te geven.
64. Voor zover de opgelegde vergrijpboetes zien op andere correcties dan de betalingen aan [bedrijf 8] , [bedrijf 7] BV, [bedrijf 9] en [naam 8] (overige betalingen) overweegt de rechtbank dat eiseres ter zitting heeft aangegeven dat niet in geschil is dat dit privé-uitgaven betreffen. Door het in aftrek brengen van deze privéuitgaven in haar belastingaangiftes heeft eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.
65. Met betrekking tot de hoogte van de boetes dient vervolgens te worden beoordeeld of deze passend en geboden zijn in verhouding tot de ernst van het feit (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5791, rechtsoverweging). De rechtbank zal beoordelen of gelet op de omstandigheden van het geval matiging van de vergrijpboetes geboden is. De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde vergrijpboetes passend en geboden zijn. De rechtbank overweegt daartoe dat het grote correcties betreft die een fors hogere te betalen belasting tot gevolg hebben. Bovendien heeft eiseres geen omstandigheden naar voren gebracht die nopen tot matiging en de rechtbank ziet daarom los van de matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn voor boeteoplegging (zie hierna), geen reden voor matiging van de vergrijpboetes. 66. Ambtshalve overweegt de rechtbank het volgende inzake de boetes. De redelijke termijn voor boeteoplegging vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Tijdens het inleidend gesprek van 18 juli 2019 heeft verweerder eiseres de cautie gegeven. Dit moment moet als moment van aankondiging van de vergrijpboetes gelden omdat eiseres uit deze handeling in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat haar een boete zou worden opgelegd. Vanaf dat moment tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in deze zaken zijn (afgerond) 54 maanden verstreken. Van bijzondere omstandigheden die verkorting of verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. Zodoende is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor de boeteoplegging met
30 maanden.
67. Nu de redelijke termijn is overschreden dienen de vergrijpboetes gematigd te worden. Voor de beantwoording van de vraag met welk bedrag de boetes dienen te worden verminderd, zal de rechtbank uitgaan van de richtlijnen opgenomen in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. Bij deze overschrijding van meer dan twee jaar hoort een matiging van 20% met een maximum van € 20.000. De rechtbank zal de vergrijpboetes daarom verminderen met 20% tot de volgende bedragen: € 3.863 (2015), € 6.184 (2016), € 1.789 (2017) en € 1.520 (2018).
68. Verweerder heeft, na vermindering in de uitspraak op bezwaar wegens het gebruik van een onjuiste boetegrondslag, voor het onderhavige tijdvak een vergrijpboete van
€ 14.422 (25%) opgelegd op grond van artikel 67f van de AWR wegens het opzettelijk niet, niet volledig of te laat betalen van omzetbelasting. Ter onderbouwing van (voorwaardelijk) opzet wijst verweerder erop dat [naam] registeraccount is en daarom over de kennis en kunde beschikt om een juiste aangifte in te dienen. [naam] behoort te weten dat het in aftrek brengen van voorbelasting op niet-zakelijke uitgaven onjuist is. Met zijn handelingen heeft [naam] , en dus eiseres, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting werd afgedragen.
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van grove schuld en dat de vergrijpboete moet worden verminderd.
69. Eiseres betwist dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet omdat eiseres zich er ten tijde van het doen van de aangiften niet van bewust was dat ten onrechte voorbelasting in aftrek werd gebracht met als gevolg dat te weinig belasting werd betaald. Eiseres stelt dat verweerder geen concreet bewijs heeft geleverd dat eiseres, of [naam] , zich hiervan bewust was.
70. Op grond van het bepaalde in artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat belasting welke op aangifte moet worden afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald.
71. De rechtbank is van oordeel dat eiseres door het in aftrek brengen van voorbelasting op betalingen waar geen prestaties tegenover stonden, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. De rechtbank acht hierbij wederom van belang dat [naam] geregistreerd stond als registeraccountant en dat daarom van hem mag worden verwacht, zeker gelet op zijn eigen verklaring tijdens het inleidend gesprek van het boekenonderzoek dat hij administratief en fiscaal zijn zaken zelf kan regelen, dat hij weet dat het in aftrek brengen van voorbelasting op niet-zakelijke uitgaven niet toegestaan is en tot een lager bedrag aan te betalen belasting leidt. De omvang van de betalingen in ogenschouw nemende heeft deze foutieve verwerking [naam] niet kunnen ontgaan. Zeker niet omdat [naam] de aangiften zelf voorbereidde en indiende. Met betrekking tot de overige betalingen is niet in geschil dat het gaat om privéuitgaven. Door het in aftrek brengen van de voorbelasting op deze privéuitgaven in haar belastingaangiftes heeft eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald.
72. De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde vergrijpboete passend en geboden is. Het betreft omvangrijke correcties en een fors hoger te betalen bedrag aan belasting dan eiseres in haar aangiften heeft aangegeven. Bovendien heeft eiseres geen omstandigheden naar voren gebracht die nopen tot matiging. De rechtbank ziet daarom los van de matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn (zie hieronder) geen reden voor matiging van de vergrijpboetes.
73. Ambtshalve overweegt de rechtbank het volgende inzake de boete. De redelijke termijn voor boeteoplegging vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Tijdens het inleidend gesprek van 18 juli 2019 heeft verweerder eiseres de cautie gegeven. Dit moment moet als moment van aankondiging van de vergrijpboete gelden omdat eiseres uit deze handeling in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat haar een boete zou worden opgelegd. Vanaf dat moment tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in deze zaken zijn (afgerond) 54 maanden verstreken. Van bijzondere omstandigheden die verkorting of verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. Zodoende is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor de boeteoplegging met
30 maanden.
74. Nu de redelijke termijn is overschreden dient de vergrijpboete gematigd te worden. Voor de beantwoording van de vraag met welk bedrag de boete dient te worden verminderd, zal de rechtbank uitgaan van de richtlijnen opgenomen in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. Bij deze overschrijding van meer dan twee jaar hoort een matiging van 20% met een maximum van € 20.000. De rechtbank zal de vergrijpboete daarom verminderen met 20% tot € 11.537,60. 75. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet gelet op de uitkomst van de procedure geen aanleiding om van de beschikkingen belastingrente af te wijken.
Proceskostenvergoeding bezwaar
76. Eiseres stelt voorts dat de proceskostenvergoedingen in bezwaar te laag zijn vastgesteld.
77. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de proceskostenvergoedingen in bezwaar op de juiste bedragen zijn vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij het toekennen van de proceskostenvergoedingen in de bezwaarfase zowel in de Vpb-zaken als in de OB-zaak een gewicht van 0,5 is toegepast omdat het bezwaar slechts gegrond is verklaard wegens de matiging van de vergrijpboetes vanwege samenloop met andere belastingmiddelen (Vpb) en wegens het toepassen van de juiste boetegrondslag (OB), een en ander overeenkomstig het controlerapport. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven met deze matiging toepassing te hebben willen geven aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
78. De rechtbank ziet geen reden om een hogere kostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de kostenvergoeding kan worden gematigd omdat eiseres slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Een matiging op deze grond met een factor 0,5 acht de rechtbank niet onredelijk. Ook los hiervan komt de rechtbank niet op een hoger bedrag uit dan in bezwaar reeds is toegekend. De proceskostenvergoedingen in de uitspraken op bezwaar bedragen in totaal € 795, namelijk € 397,50 in de OB en € 397,50 in de Vpb. Het betreft samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de zaken qua gewicht zwaarder zijn dan gemiddeld. Uitgaande van een gemiddelde zwaarte van de zaken, twee voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen (bezwaarschrift en hoorgesprek) en een factor 1,5 wegens samenhang, komt de rechtbank ook vanuit die optiek op een totaalbedrag van € 795 aan proceskosten vergoeding voor de bezwaarfase (2 maal 1,5 maal € 265). De beroepen falen ook in zoverre.
Vergoeding van immateriële schade
79. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
80. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiseres uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 81. Vast staat dat het oudste door eiseres ingediende bezwaarschrift op 7 januari 2021 door verweerder is ontvangen (de redelijke termijn vangt aan met het eerst aangewende rechtsmiddel, vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:450, rechtsoverweging 2.5.2). De uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen Vpb is gedagtekend 16 juli 2021 en de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag OB is gedagtekend op 30 juli 2021. De rechtbank doet op 8 februari 2024 uitspraak in deze zaken. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 13 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In verband met de overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 1.500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van 7 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van afgerond 30 maanden aan de beroepsfase. De bezwaarfase heeft daarmee één maand te lang geduurd en de beroepsfase 12 maanden te lang. 82. De rechtbank stelt verder vast dat de onderhavige zaken zien op verschillende belastingmiddelen (Vpb en OB) maar dat de zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en gezamenlijk zijn behandeld. Dit betekent dat eiseres eenmaal recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
83. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 115 (1/13e van € 1.500) respectievelijk € 1.385 (12/13e van € 1.500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
84. De voorliggende belastingaanslagen en de in bezwaar toegekende proceskostenvergoedingen blijven in stand. De boetes worden verminderd, zij het uitsluitend wegens de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. Om die reden zullen de beroepen ongegrond worden verklaard (vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053). Voorts zal een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn worden toegekend. Proceskosten en griffierecht
85. Omdat de beroepen ongegrond zijn ziet de rechtbank in zoverre geen reden om een proceskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding.
86. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wel wordt gehonoreerd zal de rechtbank desalniettemin een proceskostenvergoeding toekennen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst vanaf
1 januari 2024) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 328 (1 punt wegens het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege een overschrijding van de redelijke termijn; vgl. HR november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, en vermenigvuldigd met factor 1,5 vanwege vier of meer samenhangende zaken). 87. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) is toe te rekenen, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.
88. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om tot vergoeding van griffierecht over te gaan. De vergoeding van immateriële schade in de Vpb-zaken vindt zijn grondslag in overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:88 en verder (titel 8.4) van de Awb. Op grond van het bepaalde in artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid van de Awb, zoals in de Vpb aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in de Vpb-zaken dan ook niet tot vergoeding van griffierecht (vgl. gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068). De vergoeding van immateriële schade in de OB-zaak vindt (ingevolge overgangsrecht) zijn grondslag in overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb (oud), zodat er in dat beroep op de voet van artikel 8:74, tweede lid, Awb, in beginsel wel aanleiding is een vergoeding van het griffierecht toe te kennen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1). De rechtbank stelt echter vast dat voor het onderhavige beroep met zaaknummer HAA 21/4471 geen griffierecht van eiseres is geheven. Beslissing
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover die betrekking hebben op de vergrijpboetes;
- vermindert de voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 opgelegde vergrijpboetes inzake de Vpb tot € 3.863 (2015), € 6.184 (2016), € 1.789 (2017) en € 1.520 (2018);
- vermindert de vergrijpboete inzake de OB tot € 11.537,60;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 115, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.385, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 164, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 164, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. G.H. de Soeten en
mr. J. Gooijer, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).