In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de inkomstenbelasting van een belanghebbende die in 2010 een onderneming dreef en wiens bedrijfspand een hennepkwekerij huisvestte. De Belastingdienst had de inkomsten uit hennepteelt, die de belanghebbende niet had aangegeven, bij de aanslag inkomstenbelasting betrokken. De belanghebbende was niet strafrechtelijk veroordeeld, aangezien de zaak door de Officier van Justitie was geseponeerd. De Hoge Raad moest beoordelen of het sepot invloed had op de belastingheffing en de opgelegde boete.
De Hoge Raad oordeelde dat het aan de belastingrechter is om zelfstandig een oordeel te vormen over de feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de belastingheffing. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende inkomsten uit hennepteelt had genoten, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de uitspraak van de Inspecteur onjuist was. De Hoge Raad bevestigde dat het sepot van de strafrechtelijke procedure niet automatisch betekent dat er geen belastingheffing kan plaatsvinden, mits de belastingrechter voldoende bewijs heeft om tot een oordeel te komen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat er een verband bestond tussen het sepot en de belastingheffing. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.