4 Beoordeling van het geschil
4.1 Indien vaststaat dat een belastingplichtig lichaam een betaling heeft gedaan zonder dat blijkt van enige tegenprestatie, kan – aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 21 september 1994, nr. 29 356, BNB 1995/16 – deze uitgave slechts dan tot de kosten van de door de belastingplichtige gedreven onderneming worden gerekend, indien deze aannemelijk maakt dat de uitgave ten behoeve van die onderneming is gedaan.
4.2 Deze met betrekking tot de bewijslastverdeling gegeven rechtsregel heeft naar het oordeel van het Hof niet zijn gelding verloren door het zogenoemde renpaardenarrest (HR 14 juni 2002, nr. 36 453, BNB 2002/290) en het zogenoemde Bentley-arrest (HR 18 april 2008, nr. 07/10035, BNB 2008/139). Opmerking in dit verband verdient dat de Hoge Raad in het zogenoemde renpaardenarrest niet heeft verwezen naar HR 21 september 1994, nr. 29 356, BNB 1995/16 maar naar HR 21 september 1994, nr. 29 199, BNB 1995/15.
4.3 Anders dan belanghebbende betoogt, is bedoelde regel van bewijslastverdeling naar het oordeel van het Hof niet slechts van toepassing in grensoverschrijdende gevallen. Het arrest HR 21 september 1994, nr. 29 356, BNB 1995/16 biedt geen steun aan de opvatting van belanghebbende op dit punt. Ook in binnenlandse verhoudingen is de in 4.1 genoemde regel van bewijslastverdeling mitsdien van toepassing.
4.4 Gelet hierop, dient – in aanmerking genomen dat de Inspecteur gemotiveerd heeft gesteld dat te dezen tegenprestaties van E ontbreken – belanghebbende aannemelijk te maken dat de ter zake van de onderhavige facturen gedane betalingen zijn geschied vanwege een tegenprestatie van E. De omstandigheid dat het in het onderhavige geval gaat om een navorderingsaanslag, maakt dit niet anders (vgl. onder meer HR 18 november 2011, nr. 10/05052, LJN BU4804 en HR 19 juni 1929, B. 4530).
4.5 De hier aan de orde zijnde bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over de door belanghebbende gestelde toedracht, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.6 Belanghebbende heeft gesteld dat de facturen met nummers 041203/1, 041101 en 041001 betrekking hebben op het ter beschikking stellen van personeel door E en de facturen 041019 en 040901 op het bemiddelen door E bij het verkrijgen van opdrachten. De factuur met nummer 041215/1, waarvan belanghebbende erkent dat de omschrijving van de prestatie erop niet juist is, ziet volgens belanghebbende op sponsoring. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
4.7 Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet, ook niet tijdens het debat ter zitting in hoger beroep, erin geslaagd de – door de Inspecteur uitgesproken – twijfels met betrekking tot de gestelde prestaties van E weg te nemen. Deze door het Hof getrokken conclusie steunt onder meer op na te melden – in hun onderling verband te beschouwen – feiten en omstandigheden.
- D was in 2004 niet – althans niet formeel – verbonden aan E;
- er zijn twee verschillende versies van de samenwerkingsovereenkomst tussen belanghebbende en E met daarop verschillende handtekeningen van D;
- de samenwerkingsovereenkomst rept niet over het ter beschikking stellen van personeel;
- E had in 2004 geen personeel in dienst;
- In de administratie van belanghebbende ontbreekt een registratie van de door E verrichte activiteiten, dit terwijl het grootste deel van belanghebbendes kosten ter zake van ‘uitbesteed werk’ zou zijn besteed aan E;
- B en A kennen – naar zij ter zitting desgevraagd hebben verklaard – de door belanghebbende (volgens haar stelling) ingeleende personen M en N niet;
- Over het ‘gekwalificeerd zijn’ van deze personen (zie brief van 9 juli 2004) ontbreekt een verslaglegging van de hand van K;
- De omschrijving van de prestaties op de facturen is vaag;
- De lay-out van één van de facturen en het daarop vermelde vestigingsadres van E wijkt af van die van de andere facturen;
- De omschrijving van de prestatie op de factuur met nummer 041215/1 (dagtekening 15 december 2004) is in ieder geval onjuist;
- Belanghebbende heeft geen enkele (formele) poging ondernomen het door E/D –naar haar mening - kennelijk ‘in eigen zak’ gestoken bedrag van de zesde factuur terug te vorderen.
De door belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep gegeven ‘tegenargumenten’ acht het Hof van onvoldoende gewicht om de twijfel omtrent de aannemelijkheid van de door belanghebbende gestelde toedracht weg te nemen. Zoals gezegd werkt die twijfel in het nadeel van belanghebbende. Geconcludeerd moet dan ook worden dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat sprake is – kort gezegd – van een tegenprestatie.
4.8 Gelet hierop, kunnen de onderwerpelijke uitgaven slechts dan tot de kosten van de door belanghebbende gedreven onderneming worden gerekend, indien belanghebbende aannemelijk maakt dat de uitgaven ten behoeve van de onderneming zijn gedaan. Hierin is belanghebbende evenmin geslaagd. Hiertoe verwijst het Hof naar de zo-even in overweging 4.7 genoemde argumenten. Voorts acht het Hof de stelling van belanghebbende dat het bedrag van de zesde factuur betrekking heeft op ‘sponsoring’ van een aan een ziekenhuis in Rotterdam gelieerde stichting zonder nadere onderbouwing – die evenwel ontbreekt – niet aannemelijk.
4.9 De Inspecteur heeft terecht de onderhavige uitgaven niet tot de kosten van de onderneming gerekend. In zoverre faalt het hoger beroep.
4.10 Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. In aanmerking genomen dat de tegen de navorderingsaanslag gerichte klachten van belanghebbende falen en zij tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd, faalt het hoger beroep van belanghebbende ook in zoverre.