26.3.Indien al moet worden aangenomen dat de douaneschulden als gevolg van betaling teniet zouden zijn gegaan, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat verweerder opnieuw utb’s kan uitreiken. Artikel 233, aanhef en onder a, van het CDW verzet zich dus niet tegen verweerders handelwijze.
Verjaring
27. Eiseres stelt dat de douaneschulden zijn verjaard. De verjaringstermijn van drie jaar was op het moment van uitreiken van de utb’s van 13 juli 2017 reeds verstreken zodat de bepalingen uit het CDW van toepassing zijn. Eiseres verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 3 juni 2021, Jumbocarry Trading GmbH, C-39/20, ECLI:EU:C:2021:435. Eiseres stelt voorts dat tussen de verschillende procedures in de verjaringstermijn steeds tijdelijk is gaan lopen. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat sprake is geweest van schorsing vanaf het instellen van bezwaar tegen de oorspronkelijke utb’s tot en met de datum van het tweede arrest van de Hoge Raad. Eiseres stelt dat ook als moet worden uitgegaan van de juistheid van het standpunt van verweerder, het recht om tot navordering over te gaan met betrekking tot de aangifte van 19 maart 2004 in ieder geval was verjaard nu de utb niet op 12 juli 2017 maar op 13 juli 2017 is uitgereikt. Ter zitting heeft eiseres hieraan toegevoegd dat uit de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 juni 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5153, volgt dat de rechtbank de procedures als losse fases ziet. Een termijn kan niet afhankelijk zijn van of er wel of niet een rechtsmiddel wordt ingesteld en moet worden opgeknipt, aldus eiseres. 28. Verweerder voert aan dat de onderhavige utb’s zijn uitgereikt binnen de navorderingstermijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU. Verweerder voert voorts aan dat alle fases van beroep een schorsende werking hebben en verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:318. De opschorting duurt ononderbroken voort vanaf het instellen van bezwaar tot aan de laatste uitspraak van een beroepsinstantie, in deze zaken het tweede arrest van de Hoge Raad. De termijn wordt niet opgeknipt. Daarnaast is artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU van toepassing. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de uitleg die eiseres voorstaat, kan leiden tot ongewenste consequenties. 29.
Aangezien het DWU op 1 mei 2016 in werking is getreden en in de onderhavige procedure mogelijk bepalingen uit het CDW nog van toepassing zijn, neemt de rechtbank hieronder de relevante bepalingen uit beide verordeningen op.
Artikel 221, derde lid, van het CDW luidde destijds:
De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.
Artikel 103, eerste en derde lid, van het DWU luidt, voor zover van belang, (thans):
1. De mededeling van een douaneschuld aan de schuldenaar vindt plaats binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan.
(…)
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde perioden worden opgeschort, indien:
a) overeenkomstig artikel 44 beroep wordt ingesteld; dergelijke opschorting wordt toegepast vanaf de datum waarop het beroep is ingesteld en loopt voor de duur van de beroepsprocedure; of
b) de douaneautoriteiten de schuldenaar overeenkomstig artikel 22, lid 6, hebben medegedeeld op welke gronden zij voornemens zijn mededeling te doen van de douaneschuld; dergelijke opschorting wordt toegepast vanaf de datum van die mededeling tot het einde van de periode waarbinnen de schuldenaar in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt kenbaar te maken.
(...)
30. De in geding zijnde utb’s hebben betrekking op aangiften die in de periode van 19 maart 2004 tot en met 14 september 2004 zijn gedaan. De rechtbank stelt vast dat de douaneschulden zijn ontstaan vóór 1 mei 2016 (de datum van inwerkingtreding van het DWU). Onder het CDW én onder het DWU moet de douaneschuld worden medegedeeld binnen drie jaar nadat die is ontstaan. De vernietigde utb’s zijn van 14 februari 2007, 27 februari 2007 (twee aanslagbiljetten), 16 maart 2007 en 19 maart 2007. In deze utb’s kunnen douaneschulden worden betrokken tot drie jaar geleden. De utb’s zijn echter opgevolgd door de nu in geding zijnde utb’s. Dit is ruim 10 jaar later. De vraag is of de termijn waarbinnen de mededelingen zijn gedaan tussen de data van de vernietigde utb’s en het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 steeds ononderbroken geschorst/opgeschort is geweest, dus of de te onderscheiden bezwaar- en beroepsprocedure(s) als aaneengesloten moeten worden begrepen.
31. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:318) in 2.3.3 en 2.4.2 het volgende overwogen: 2.3.3.
Ingevolge artikel 221, lid 3, van het CDW wordt de termijn waarbinnen de mededeling van het bedrag van de rechten na de boeking moet plaatsvinden, geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 van het CDW voor de duur van de procedure van beroep.
Blijkens artikel 245 van het CDW is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de in artikel 243, lid 1, letter b, van het CDW voorgeschreven ‘tweede fase’, bij een onafhankelijke instantie, in te richten. Het middel bestrijdt – terecht – niet dat het daarom lidstaten vrijstaat in het recht op beroep te begrijpen de mogelijkheid van hoger beroep en/of beroep in cassatie. Hiervan uitgaande en in aanmerking genomen dat indien het recht op beroep wordt uitgeoefend, de uitkomst ervan de invloed kan ondergaan van alle successievelijk aangewende rechtsmiddelen is het buiten redelijke twijfel dat de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde zinsnede ‘de duur van de procedure van beroep’ in die zin moet worden uitgelegd dat daaronder wordt verstaan de totale duur die in een voorkomend geval is gemoeid met het aanwenden van rechtsmiddelen die ter uitvoering van het CDW door de nationale wet ter beschikking worden gesteld voor het toetsen van de rechtmatigheid van de vaststelling en inning van een douaneschuld. De hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof zijn derhalve juist. Middel 1 faalt.
(…)
2.4.2.
Uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de uitnodigingen tot betaling waartegen belanghebbende het recht op beroep heeft uitgeoefend in de procedure die eindigde met het onherroepelijk worden van de uitspraak van het Hof van 27 januari 2011, niet onmiddellijk na de boeking zijn uitgereikt. Aangezien op grond van artikel 221, lid 3, van het CDW het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met voormelde procedure uit de termijn voor het meedelen van de verschuldigde douanerechten moet worden geëlimineerd, wordt ook met een mededeling die in aansluiting op het eindigen van meerbedoelde procedure wordt gedaan, aan de temporele eis van artikel 221, lid 1, van het CDW voldaan. Middel 2 faalt derhalve.
32. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de (nieuwe) utb’s heeft uitgereikt voor de 14 aangiften waarvoor naar zijn mening de verjaringstermijn nog niet was vestreken. De boekingen voor de verschuldigde bedragen aan rechten betreffende vier aangiften, die in verband met die termijn naar zijn mening niet meer konden worden nagevorderd, heeft verweerder ongedaan gemaakt. Zowel in het CDW als het DWU is opgenomen dat de termijn waarbinnen mededeling van een douaneschuld moet worden gedaan, wordt geschorst/opgeschort door het instellen van beroep voor de duur van de procedure van beroep. Gelet op de onder 31 geciteerde bewoordingen van de overwegingen 2.3.3 en 2.4.2 van de Hoge Raad, gelezen in samenhang met de (contraire) conclusie van de Advocaat-Generaal van 16 juni 2015, ECLI:NL:PHR:2015:995, is de rechtbank van oordeel dat onder ‘de duur van de procedure van beroep’ moet worden verstaan de totale, aaneengeslotenen ononderbroken periode die is gemoeid met het aanwenden van rechtsmiddelen (en dus inclusief de tussen de te onderscheiden stadia gelegen termijnen voor het instellen van die rechtsmiddelen) die in de nationale rechtsorde beschikbaar zijn voor het toetsen van de rechtmatigheid van de vaststelling en inning van een douaneschuld, waaronder ook begrepen de duur van een beroep in cassatie. Daaruit volgt dat de verjaringstermijn is opgeschort over de periode dat de beroepsprocedure loopt tot de datum waarop de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is verstreken, hetgeen betekent dat de schorsing/opschorting in de onderhavige gevallen dus eindigde met het (onherroepelijk worden van) het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. Dat laatste blijkt ook uit de onder 31 geciteerde overweging 2.4.2, waar de Hoge Raad nadrukkelijk spreekt over de procedure die eindigde met het onherroepelijk worden van de uitspraak van het Hof van 27 januari 2011. 33. De rechtbank merkt op dat een andere uitleg kan leiden tot ongewenste consequenties, waaronder het uitreiken door verweerder van een nieuwe (tweede) utb tot behoud van rechten lopende een beroepsprocedure met betrekking tot een utb. Naar het oordeel van de rechtbank kan de Uniewetgever niet voor ogen hebben gestaan dat het toekennen van het recht van beroep met overlating van de praktische uitwerking aan de lidstaten, in lidstaten met een (meer) uitgebreide vorm van rechtsbescherming in te onderscheiden stadia zou moeten leiden tot zinloze handelingen als hiervoor bedoeld. Dat dit niet het geval is, valt ook af te leiden uit het feit dat de wijziging van artikel 221 van het CDW blijkens de considerans bij de verordening (EG) 2700/2000 mede gebaseerd is op de bescherming van de financiële belangen van de Unie en de rechten van de belastingschuldige tegen buitensporig langdurige gerechtelijke procedures. Het veilig stellen van die belangen door schorsing van de termijn laat zich bezwaarlijk rijmen met de noodzaak tot het opleggen van een of meer nieuwe utb’s gedurende de procedure tegen de oorspronkelijke utb (vgl gerechtshof Amsterdam 8 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2160 en de conclusie van de AG van 16 juni 2015, ECLI:NL:PHR:2015:995). 34. Gelet op het onder 32 en 33 overwogene komt de rechtbank in zoverre terug van hetgeen in de door eiseres genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 juni 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5153, is overwogen. Is de douaneschuld ontstaan door de aangifte van 19 maart 2004 met het nummer eindigend op [# 4] door verjaring tenietgegaan?
35. Mededeling van een geboekte douaneschuld dient ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW plaats te vinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. In verordening (EEG, EURATOM) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 zijn regels gesteld die, behoudens andersluidende bepalingen, van toepassing zijn op de termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden die zijn bepaald bij rechtshandelingen van de Raad en de Commissie. Aangezien in het CDW en de Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek geen andersluidende bepalingen staan, zijn de bepalingen van verordening nr. 1182/71 in dit geval van toepassing (vgl. Hof van Justitie 14 april 2005, nr. C-460/01, Commissie/Nederland, ECLI:EU:C:2005:218, punt 29). Artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van genoemde verordening bepaalt onder meer dat, wanneer een in jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis plaatsvindt (i.c. het ontstaan van de douaneschuld), de dag waarop deze gebeurtenis plaatsvindt niet bij de termijn wordt inbegrepen. Uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gelezen in samenhang met artikel 8:2 van de Algemene douanewet, volgt niet een ander aanvangsmoment. De desbetreffende aangifte is aanvaard op 19 maart 2004 en de verificatie is op diezelfde datum beëindigd, zodat op die datum de douaneschuld is ontstaan. De mededelingstermijn eindigde derhalve in beginsel op 19 maart 2007.
36. Verweerder heeft de eerste utb - die betrekking heeft op de aangifte van 19 maart 2004 met het nummer eindigend op [# 4] - uitgereikt op 27 februari 2007 en dus binnen de onder 35 genoemde termijn. Eiseres heeft Op 8 maart 2007 bezwaar gemaakt. Gelet op het onder 32 en 33 overwogene is de verjaringstermijn geschorst/opgeschort geweest van 8 maart 2007 tot en met 2 juni 2017. Voor inachtneming van de driejaarstermijn resteerde, rekening houdend met de schorsing, toen nog 11 dagen. Tussen 2 juni 2017 tot aan het voornemen van 12 juni 2017 liep geen procedure en is de termijn niet geschorst/opgeschort geweest. Verweerder had op dat moment nog één dag over om de schuld mede te delen.
37. Het Hof van Justitie heeft op 3 juni 2021 in het in de zaak C-39/20, ECLI:EU:C:2021:435 (Jumbocarry Trading GmbH), gewezen arrest voor recht verklaard, dat artikel 103, derde lid, aanhef en letter b, en artikel 124, eerste lid, onder a, DWU, gelezen in het licht van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een douaneschuld die vóór 1 mei 2016 is ontstaan en op die datum nog niet is verjaard. Uit het onder 36 overwogene volgt dat de douaneschuld op 1 mei 2016 nog niet was verjaard. Dit betekent dat artikel 103, derde lid, aanhef en onder b, DWU van toepassing is. De navorderingstermijn van drie jaar wordt daarom voor een periode van dertig dagen geschorst indien de met ingang van 1 mei 2016 voorgeschreven voorprocedure van artikel 22, zesde lid, DWU is gevolgd. De rechtbank stelt vast dat dit in de onderhavige zaak het geval is. Verweerder heeft immers een voornemen uitgereikt op 12 juni 2017.
De stelling van eiseres dat met verweerder is afgesproken dat zij op 11 juli 2017 moest reageren - wat daar ook van zij - maakt voorgaande niet anders. De navorderingstermijn wordt immers voor een periode van dertig dagen geschorst/opgeschort in dit geval tot en met 12 juli 2017. Nu verweerder de utb op 13 juli 2017 heeft uitgereikt, is de douaneschuld die is ontstaan door de aangifte van 19 maart 2004 tijdig aan eiseres meegedeeld en is daarom niet door verjaring teniet gegaan.
Zijn de overige douaneschulden door verjaring tenietgegaan?
38. Nu de mededeling van de douaneschuld die is ontstaan door de aangifte van 19 maart 2004 tijdig heeft plaatsgevonden, is ook de douaneschuld die is ontstaan door de aangifte van 31 maart 2004, die eveneens was begrepen in de utb van 27 februari 2004 en het tegen de utb gemaakte bezwaar, tijdig aan eiseres medegedeeld en niet door verjaring teniet gegaan. Voor de overige 12 aangiften, die zijn gedaan in de periode van 26 mei 2004 t/m 14 september 2004, waarvan de douaneschuld is meegedeeld bij utb’s van 16 en 19 maart 2007, geldt dat tegen deze utb’s op 4 april 2007 bezwaar is gemaakt. Gelet op het onder 32 en 33 overwogene is de verjaringstermijn geschorst/opgeschort geweest van 4 april 2007 tot en met 2 juni 2017. Voorts is de navorderingstermijn voor een periode van dertig dagen geschorst/opgeschort met het voornemen van 12 juni 2017. Verweerder had daarna nog minimaal 52 dagen over voor het uitreiken van de utb’s en heeft de utb’s op 13 juli 2017 uitgereikt, De douaneschulden die zijn ontstaan door de aangiften gedaan in de periode van 26 mei 2004 t/m 14 september 2004 zijn tijdig aan eiseres meegedeeld en zijn daarom niet door verjaring teniet gegaan.
Schending van het verdedigingsbeginsel
39. Eiseres stelt dat er sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel. In dat kader stelt eiseres dat niet kenbaar is op welke gronden de navorderingen zijn gebaseerd en verweerder bij het voornemen geen stukken heeft gevoegd. Verweerder heeft slechts een opsomming gegeven van de documenten die in de voorgaande procedures zouden zijn overgelegd zonder deze stukken daadwerkelijk bij het voornemen te verstrekken. Eiseres stelt dat de onderhavige utb’s niet kunnen worden beschouwd als onderdeel/voortzetting van de voorafgaande procedures. Alle voorgaande uitspraken en oorspronkelijke utb’s zijn vernietigd. Er is derhalve geen enkel feit of omstandigheid komen vast te staan. Ter zitting heeft eiseres daaraan toegevoegd dat extra zorgvuldigheid had moeten worden betracht bij het opleggen van de onderhavige utb’s nu de voorgaande utb’s zijn vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel.
40. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recht op verdediging niet is geschonden en dat de procedure die is gevolgd in overeenstemming is met artikel 22, zesde lid, van het DWU en artikel 8 van de Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: Uvo DWU). Verweerder voert daartoe aan dat in het voornemen tot het opleggen van de utb’s is verwezen naar de documenten en de informatie waarop de beschikkingen zijn gebaseerd, eiseres is in de gelegenheid gesteld de stukken in te zien en te reageren, dat zij dit ook heeft gedaan en dat de reactie is meegewogen bij de beslissing tot het uitreiken van de utb’s. Eiseres beschikte al over alle genoemde stukken. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat niet alleen materieel maar ook inhoudelijk invulling is gegeven aan het verdedigingsbeginsel en dat het voornemen bijzonder uitgebreid was en een uitleg bevatte over alle aspecten.
41. Artikel 22, zesde lid, van het DWU luidt als volgt:
“Voordat een voor de aanvrager ongunstige beschikking wordt verleend, delen de douaneautoriteiten hem mee op welke gronden zij voornemens zijn hun beschikking te baseren. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken binnen een specifieke termijn, die aanvangt op de datum waarop hij die mededeling ontvangt of wordt geacht die te hebben ontvangen. Na het verstrijken van deze termijn wordt aan de aanvrager in de passende vorm mededeling gedaan van de beschikking.”
Artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening DWU luidt als volgt:
De in artikel 22, lid 6, eerste alinea, van het wetboek bedoelde mededeling:
a. a) bevat een verwijzing naar de documenten en de informatie waarop de douaneautoriteiten voornemens zijn hun beschikking te baseren;
b) vermeldt de termijn waarbinnen de betrokkene zijn standpunt kenbaar kan maken en deze termijn vangt aan op de datum waarop hij deze mededeling ontvangt of wordt geacht te hebben ontvangen;
c) bevat een verwijzing naar het recht van de betrokkene op toegang tot de documenten en informatie zoals bedoeld onder a), overeenkomstig de toepasselijke bepalingen.
42. De stelling van eiseres dat gelet op de reden van de eerdere vernietigingen door de Hoge Raad, namelijk vanwege de schending van het verdedigingsbeginsel, de uitvoering van artikel 22 van het DWU en artikel 8 van de Uvo DWU onvoldoende is, faalt. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor een verdergaande motiveringsplicht dan is opgenomen in artikel 22 van het DWU en artikel 8 van de Uitvoeringsverordening DWU. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat aan de motiveringsplicht is voldaan.
43. Verweerder heeft met toepassing van artikel 22, zesde lid, van het DWU en artikel 8 van de Uvo DWU aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Uvo DWU heeft verweerder in een bijlage bij dat voornemen verwezen naar de documenten en de informatie waarop het voornemen is gebaseerd. Deze documenten en informatie had eiseres naar aanleiding van de eerder gevoerde procedures in haar bezit, en zij is daarmee bekend. Ook was eiseres op grond van de in die procedures uitgewisselde inhoudelijke standpunten bekend met verweerders argumentatie, onderbouwing en berekeningen. Voor het opnieuw toezenden van alle bij eiseres aanwezige en, naar zij zelf stelt, complete dossiers met haar bekende stukken is dan geen aanleiding. Het voornemen voldoet voorts ook aan de eis van artikel 22, zesde lid, van het DWU ter zake van de gronden. Tevens heeft eiseres de mogelijkheid gehad om op haar verzoek de informatie te ontvangen en documenten in te zien die zijn opgenomen in het administratieve dossier en die door verweerder in aanmerking zijn genomen bij het (voor)nemen van zijn besluiten (zie de arresten van de Hoge Raad van 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:384 en 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1544). 44. Eiseres stelt dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd om van de aangiften te mogen afwijken. In dat kader stelt eiseres dat verweerder bij de onderhavige utb’s, noch bij het voornemen enig document heeft gevoegd dat als bewijs zou kunnen dienen voor zijn standpunt. Een enkele verwijzing door verweerder naar de hiervoor onder 12 vermelde uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 24 januari 2013 is niet het leveren van bewijs om van de aangiften te mogen afwijken nu die uitspraak niet juist is, niet gemotiveerd en niet onderbouwd. Uit de arresten die de Hoge Raad heeft gewezen over de eerdere utb’s volgt dat alle vaststellingen die zijn gedaan door verweerder, de rechtbank, het Hof in de eerste hoger beroepzaak en het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad niet in rechte zijn komen vast te staan. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de douanewaarde in de voorgaande procedures aan de orde is geweest en dat moet worden uitgegaan van hetgeen de rechtbank Noord-Holland op 4 november 2011, in de onder 11 vermelde uitspraak in rechtsoverwegingen 4.12 en 4.13 over de douanewaarde heeft overwogen.
45. Verweerder voert aan dat per aangifte een apart dossier is samengesteld waaruit blijkt wat de juiste douanewaarde moet zijn en dat eiseres beschikt over alle stukken en berekeningen. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat eiseres niet eerder iets heeft aangevoerd over de douanewaarde, maar dat het duidelijk is dat de douanewaarde in geschil is. In dat kader heeft verweerder aangevoerd dat het oordeel van het gerechtshof over de douanewaarde gezag van gewijsde heeft (de onder 12 vermelde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 24 januari 2013) en als uitgangspunt moet worden genomen. Ook als deze uitspraak geen gezag van gewijsde heeft, is het oordeel van het gerechtshof juist, aldus verweerder.
46. De rechtbank stelt voorop dat, nu verweerder wil afwijken van de aangiften voor de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’, de bewijslast op verweerder rust. Verweerder heeft de correcties van de douanewaarde gebaseerd op (onder meer) het overzichtsproces-verbaal van de FIOD, de facturen, het ‘contract of delivery’ en het supplement bij het ‘contract of delivery’. In het voornemen, de utb’s en de uitspraken op bezwaar heeft verweerder verwezen naar deze stukken en, zoals onder 43 is overwogen, is aan eiseres de mogelijkheid geboden deze stukken in te zien en bovendien zijn deze in de onderhavige beroepsprocedures overgelegd. Daarnaast heeft verweerder per aangifte een dossier opgemaakt waaruit blijkt wat de juiste douanewaarde volgens verweerder moet zijn.
47. Voor zover eiseres eerst ter zitting de douanewaarde ter discussie heeft gesteld onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 november 2011, heeft verweerder daarop gereageerd door te verwijzen naar de uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 24 januari 2013. Uit hetgeen onder 46 is overwogen volgt dat verweerder in de onderhavige procedures - opnieuw - een gemotiveerd inhoudelijk standpunt heeft ingenomen ten aanzien van correcties van de douanewaarde. Verweerder mag hierbij zijn standpunt baseren op de overwegingen die zijn opgenomen in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 24 januari 2013. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder - met al hetgeen hij heeft aangevoerd - voldaan aan zijn bewijslast en de douanewaarde op de juiste wijze vastgesteld. Het stond eiseres vrij daartegen in onderhavige zaken argumenten aan te voeren. Nu eiseres in dat verband heeft volstaan met een verwijzing naar de door het gerechtshof vernietigde uitspraak van de rechtbank, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerders verwijzing naar het oordeel van het gerechtshof Amsterdam ten aanzien van de douanewaarde niet te volgen. De Hoge Raad heeft immers in cassatie alle aangevoerde argumenten van eiseres tegen het materiële oordeel inzake de correcties van de douanewaarde afgewezen en in de onderhavige procedure heeft eiseres daar geen nieuwe argumenten aan toegevoegd.
48. Gelet op al het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
49. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
50. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen.Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 51. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is in onderhavige zaken aangevangen op 21 juli 2017 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank 28 februari 2023. Verweerder heeft niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken, dat bij het bepalen van de overschrijding een bepaalde periode buiten beschouwing moet blijven. Er is sprake van een tijdsverloop van afgerond 68 maanden. De redelijke termijn is derhalve met 44 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 4.000. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2019 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2023, derhalve een tijdsverloop van afgerond 41 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (68– 41 =) 27 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. De termijnoverschrijding in de bezwaarfase is derhalve 21 maanden (27 minus 6 maanden) en in de beroepsfase 23 maanden (41 minus 18 maanden). Daarom is 21/44 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en 23/44 deel aan de beroepsfase. Verweerder dient € 1.909 aan eiseres te vergoeden en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) € 2.091.
Proceskosten en griffierecht
52. Nu de rechtbank een vergoeding van immateriële schade aan eiseres heeft toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, bestaat er aanleiding verweerder en de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, te veroordelen in proceskosten van eiseres.Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (drie samenhangende zaken, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu verweerder en de Staat slechts worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660)). Overeenkomstig eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 zullen verweerder en de Staat om redenen van eenvoud elk de helft van deze kosten dienen te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder en de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 354 op gelijke wijze te vergoeden.