In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende douanerechten. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] B.V., de rechtsopvolger van [C] B.V., tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2016. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof gedeeltelijk vernietigd en de uitnodigingen tot betaling van douanerechten vernietigd. De zaak draait om de vraag of de besluitvormingsprocedure van de douaneautoriteiten zonder schending van de rechten van de verdediging een andere afloop had kunnen hebben. De belanghebbende, een douane-expediteur, had in de periode van 19 februari 2004 tot en met 14 september 2004 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen. De Inspecteur had na invoer controles uitgevoerd en geconcludeerd dat de douanewaarde te laag was, wat leidde tot de uitreiking van uitnodigingen tot betaling. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende gelegenheid had gekregen om relevante informatie in te brengen, wat de besluitvorming van de Inspecteur had kunnen beïnvloeden. De Hoge Raad concludeerde dat de uitnodigingen tot betaling vernietigd moesten worden, omdat de procedure niet in overeenstemming was met het verdedigingsbeginsel. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende.