ECLI:NL:HR:2017:959

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
16/03921
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van douanerechten en de gevolgen van schending van het verdedigingsbeginsel in douanerechtspraak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende douanerechten. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] B.V., de rechtsopvolger van [C] B.V., tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2016. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof gedeeltelijk vernietigd en de uitnodigingen tot betaling van douanerechten vernietigd. De zaak draait om de vraag of de besluitvormingsprocedure van de douaneautoriteiten zonder schending van de rechten van de verdediging een andere afloop had kunnen hebben. De belanghebbende, een douane-expediteur, had in de periode van 19 februari 2004 tot en met 14 september 2004 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen. De Inspecteur had na invoer controles uitgevoerd en geconcludeerd dat de douanewaarde te laag was, wat leidde tot de uitreiking van uitnodigingen tot betaling. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende gelegenheid had gekregen om relevante informatie in te brengen, wat de besluitvorming van de Inspecteur had kunnen beïnvloeden. De Hoge Raad concludeerde dat de uitnodigingen tot betaling vernietigd moesten worden, omdat de procedure niet in overeenstemming was met het verdedigingsbeginsel. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 16/03921
2 juni 2017
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.(rechtsopvolger van [C] B.V.) te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 23 juni 2016, nrs. 15/00713 tot en met 15/00722, betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Hof van 24 januari 2013, nrs. 11/00951 tot en met 11/00960, is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, nr. 13/01129, ECLI:NL:HR:2015:2165, BNB 2015/226, vernietigd, met verwijzing van het geding naar hetzelfde gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de periode 19 februari 2004 tot en met 14 september 2004 achttien maal aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen. Zij heeft telkens op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan in opdracht van [A] B.V. respectievelijk [B] B.V. (hierna: de opdrachtgevers).
3.1.2.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de hiervoor in 3.1.1 bedoelde aangiften een controle na invoer verricht om de juistheid van de aangegeven douanewaarde te onderzoeken. De bevindingen van deze controle vormden voor de FIOD-ECD aanleiding een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
3.1.3.
Nog voordat het hiervoor in 3.1.2 bedoelde onderzoek door de FIOD-ECD was afgerond en van de bevindingen een schriftelijk verslag was opgemaakt, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de aangegeven douanewaarde te laag is geweest en dat te weinig douanerechten zijn geheven. Aan belanghebbende zijn vervolgens de onderhavige vijf aanslagbiljetten, gedateerd 14 februari 2007, 27 februari 2007 (twee aanslagbiljetten), 16 maart 2007 respectievelijk 19 maart 2007, uitgereikt. Op elk daarvan zijn één of meer uitnodigingen tot betaling als bedoeld in artikel 7:6, lid 1, van de Algemene douanewet vermeld.
3.1.4.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor in 3.1.3 bedoelde uitnodigingen tot betaling bezwaar gemaakt en de Inspecteur verzocht de gegevens kenbaar te maken waarop deze waren gebaseerd. Een proces-verbaal van het hiervoor in 3.1.2 vermelde, door de FIOD-ECD ingestelde onderzoek is op 9 oktober 2007 opgemaakt. Van dat proces‑verbaal heeft de Inspecteur op 4 januari 2008 een deel ter beschikking gesteld aan belanghebbende.
3.1.5.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2010 tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar bij de Rechtbank beroep ingesteld. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 16 augustus 2010 de Inspecteur gelast alsnog op de gemaakte bezwaren uitspraak te doen. Dit heeft de Inspecteur gedaan bij de onderwerpelijke, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar, gedagtekend 25 augustus 2010. Daarbij heeft hij op 24 augustus 2010 andere, nog niet eerder ter beschikking gestelde bescheiden van het proces-verbaal van de FIOD‑ECD aan belanghebbende verstrekt om haar inzicht te geven in de naar zijn mening relevante gegevens over het verloop van de geldstromen, afkomstig van de opdrachtgevers in de Verenigde Staten. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de uitnodiging tot betaling van 16 maart 2007 verminderd en de overige uitnodigingen tot betaling gehandhaafd.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voorafgaand aan de uitreiking van de bestreden uitnodigingen tot betaling een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling van belang was, en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Het Hof heeft daarvoor redengevend geacht in de eerste plaats dat belanghebbende enkel heeft aangevoerd wat zij had willen onderzoeken en niet wat zij concreet had willen inbrengen, en in de tweede plaats dat de door belanghebbende bedoelde onderzoeken alle gericht zijn op de onderbouwing van haar stelling dat de provisiebetalingen aan de verkoper in de Verenigde Staten niet waren bestemd voor deze verkoper maar voor de desbetreffende PM‑Teampartners. Omdat de Inspecteur zijn navordering heeft gegrond op het gegeven dat elke betaling die een voorwaarde voor de verkoop vormt tot de douanewaarde behoort, zou de Inspecteur tot navordering zijn overgegaan, aldus het Hof, ook indien belanghebbende voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling sluitend bewijs zou hebben overgelegd dat de desbetreffende provisiebetalingen in de Verenigde Staten door de verkoper werden doorgesluisd naar de desbetreffende PM-Teampartners.
3.3.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat, gelet op hetgeen in het verwijzingsarrest is overwogen over het na verwijzing met inachtneming van dat arrest van de Hoge Raad te verrichten onderzoek, het ervoor moet worden gehouden dat niet is uitgesloten dat de procedure van besluitvorming van de Inspecteur zonder schending van de rechten van de verdediging een andere afloop zou kunnen hebben gehad. De Rechtbank is immers, zo betoogt het middel onder meer, vanwege een andere waardering en interpretatie van de door de Inspecteur in een laat stadium verstrekte gegevens, tot de slotsom gekomen dat de Inspecteur de douanewaarde te hoog heeft vastgesteld, en heeft alle uitnodigingen tot betaling dienovereenkomstig verminderd.
3.4.1.
Om vast te stellen of de besluitvormingsprocedure van de douaneautoriteiten met betrekking tot het uitreiken van uitnodigingen tot betaling een andere afloop had kunnen hebben, is onder meer van belang of verweermogelijkheden in de vorm van juridische stellingen dan wel (nieuwe) bewijsmiddelen, waarvan niet is uitgesloten dat deze een andere afloop konden bewerkstelligen, niet konden worden benut (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 13/01275, ECLI:NL:HR:2015:2989, BNB 2015/227, rechtsoverweging 2.3.3, en HR 16 september 2016, nr. 15/01894, ECLI:NL:HR:2016:2077, BNB 2016/208, rechtsoverweging 4.3). In dit verband kan ook van belang zijn of een belanghebbende, niet zonder redelijke grond, had kunnen aanvoeren dat de inspecteur de feiten op een andere wijze had moeten waarderen en interpreteren, zodat hij niet tot het genomen besluit had kunnen komen. Het gegeven dat de inspecteur een niet voor meerderlei uitleg vatbaar juridisch standpunt heeft, in dit geval het standpunt dat ingevolge artikel 29, lid 3, letter a, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) alle betalingen die een koper doet of heeft gedaan als voorwaarde voor de verkoop tot de douanewaarde behoren, neemt immers niet weg dat de waardering en de interpretatie van de door de inspecteur gestelde feiten zich kunnen lenen voor een discussie over het antwoord op de vraag of dat standpunt moet leiden tot de door de inspecteur gestelde gevolgen. Deze toetsing heeft het Hof niet uitgevoerd. De uitspraak van het Hof getuigt om die reden van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
3.4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Belanghebbende heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet over het bewijs beschikte waarop de uitnodigingen tot betaling met toepassing van artikel 29 van het CDW konden worden gebaseerd. De Rechtbank heeft de door de Inspecteur pas bij zijn uitspraak op bezwaar overgelegde bewijsstukken zodanig gewaardeerd en geïnterpreteerd dat zij elke aan de uitnodigingen tot betaling ten grondslag gelegde douanewaarde heeft verminderd. In deze oordelen ligt besloten dat de onderhavige feitelijke omstandigheden en de juridische duiding ervan zodanig waren dat het besluitvormingsproces van de Inspecteur zonder schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop had kunnen hebben gehad. De uitnodigingen tot betaling dienen daarom te worden vernietigd.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van de gedingen voor het Hof.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
vernietigt de uitnodigingen tot betaling,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 454,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de gedingen voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2970 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.