ECLI:NL:HR:2020:1144

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
19/03226
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten. De zaak betreft [X] B.V. die in beroep ging tegen de Staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2019 werd aangevochten, waarbij het Hof eerder had geoordeeld dat de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet had geschonden. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de Inspecteur niet verplicht was om belanghebbende vooraf te horen voordat de uitnodigingen tot betaling werden uitgegeven. De Hoge Raad benadrukte dat de specifieke omstandigheden van het geval in acht moeten worden genomen bij de beoordeling van de rechtvaardiging voor het niet horen van belanghebbende.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en oordeelde dat de Inspecteur in dit geval het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel had geschonden. De Hoge Raad stelde vast dat er voldoende tijd was om belanghebbende te horen over de douaneschulden die niet onder de dreigende verjaring vielen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in douanerechtszaken, waarbij de rechten van de verdediging van belanghebbenden moeten worden gerespecteerd.

Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan belanghebbende, en werd er een hogere vergoeding vastgesteld voor de kosten van rechtsbijstand in zowel de Rechtbank als het Hof. De Hoge Raad heeft hiermee de noodzaak benadrukt van een zorgvuldige procedure bij het opleggen van douanerechten en het respecteren van de rechten van de betrokken partijen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03226
Datum26 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2019, nrs. 18/00102 tot en met 18/00105, betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Hof is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2980 (hierna: het verwijzingsarrest), vernietigd, met verwijzing van het geding naar hetzelfde gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Na verwijzing was voor het Hof in geschil of de Inspecteur bij het uitreiken van de in geding zijnde uitnodigingen tot betaling het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel) heeft geschonden.
3.2.1
Het Hof heeft vooropgesteld dat volgens de verwijzingsopdracht in de eerste plaats diende te worden onderzocht of omstandigheden aanwezig zijn geweest die kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende niet voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en, zo dit het geval is, of vaststaat dat voldoende waarborgen bestaan voor opschorting van de tenuitvoerlegging van de uitnodigingen tot betaling.
3.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het voor de uitvoering van deze verwijzingsopdracht niet hoeft te treden in de door de Inspecteur na verwijzing aangevoerde rechtvaardigingsgronden om belanghebbende niet vooraf te horen. Daartoe heeft het Hof het na het verwijzingsarrest verschenen arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 december 2017, Prequ’ Italia Srl [1] (hierna: het arrest Prequ’ Italia), van belang geacht. Uit dit arrest heeft het Hof afgeleid dat wat betreft het geven van een (bezwarende) douanebeschikking het algemeen belang van de Unie en in het bijzonder het belang dat de Unie heeft bij de snelle inning van haar eigen middelen, rechtvaardigen dat niet vooraf wordt gehoord, als maar vaststaat dat de nationale bepalingen ter uitvoering van de in artikel 244, tweede alinea, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) vastgelegde voorwaarden voor opschorting van de tenuitvoerlegging van (bezwarende) douanebeschikkingen niet eng worden toegepast of uitgelegd. Dit geldt dus onverkort ook voor de in geding zijnde uitnodigingen tot betaling, aldus het Hof. Voor die uitnodigingen tot betaling is voorzien in een adequate waarborg voor opschorting van de tenuitvoerlegging zodat gerechtvaardigd was dat de Inspecteur belanghebbende niet heeft gehoord voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling, aldus nog steeds het Hof.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van het Hof mee dat ookniet hoeft te worden beoordeeld of het besluitvormingsproces van de Inspecteur met betrekking tot het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling een andere afloop had kunnen hebben.
3.3
Het middel is onder meer gericht tegen de hiervoor in 3.2.2, eerste alinea, weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden door belanghebbende niet voorafgaand aan het uitreiken van de in geding zijnde uitnodigingen tot betaling in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 2.4.2 en 2.4.3 van het arrest dat de Hoge Raad op 19 juni 2020 heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/03982 [2] . De hiervoor in 3.2.2, eerste alinea, weergegeven oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.5.1
Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.5.2
De Inspecteur heeft als rechtvaardiging voor het niet vooraf horen van belanghebbende aangevoerd dat hij de aanslagbiljetten van 16 december 2005, 1 maart 2006 en 2 maart 2006 heeft doen uitreiken vanwege een dreigende verjaring van de douaneschulden die zijn ontstaan voor twee douaneaangiften van 30 december 2002, een douaneaangifte van 3 maart 2003, respectievelijk twee douaneaangiften van 5 maart 2003. Een dreigende verjaring van de douaneschuld is een grond die kan rechtvaardigen dat de belanghebbende niet voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodiging tot betaling in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord. [3] Gelet op de verjaringstermijn van drie jaar had de Inspecteur een rechtvaardiging om voor de hiervoor bedoelde douaneaangiften de verschuldigde douanerechten na te vorderen zonder belanghebbende eerst te horen en heeft hij dus het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in zoverre niet geschonden.
3.5.3
Op de aanslagbiljetten van 1 maart 2006 respectievelijk 2 maart 2006 zijn nog uitnodigingen tot betaling vermeld die zien op andere douaneschulden dan hiervoor in 3.5.2 bedoeld. Het betreft douaneschulden die zijn ontstaan voor drie douaneaangiften van 1 september 2003 (met aangiftenummers [0001] tot en met [0003] ), voor twee douaneaangiften van 1 december 2003 (met aangiftenummers [0004] en [0005] ) respectievelijk voor een douaneaangifte van 28 oktober 2003 (met aangiftenummer [0006] ). Ter zake van deze douaneaangiften resteerde voldoende tijd om belanghebbende voor het verstrijken van de verjaringstermijn van drie jaar in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over het voornemen douanerechten te heffen en om haar daarbij voor het geven van een reactie een als redelijk aan te merken termijn te stellen. [4] Voor deze uitnodigingen tot betaling heeft de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dus wel geschonden.
3.5.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, moet worden beoordeeld of het besluitvormingsproces met betrekking tot het uitreiken van de desbetreffende uitnodigingen tot betaling zonder schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel een andere afloop had kunnen hebben. Die vraag dient de rechter te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval. [5] In dit verband laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende in bezwaar en beroep stellingen heeft aangevoerd waarvan op voorhand niet kon worden uitgesloten dat deze tot een andere afloop van dit besluitvormingsproces hadden kunnen leiden. Dit brengt mee dat de desbetreffende uitnodigingen tot betaling niet in stand kunnen blijven.
3.5.5
Opmerking verdient dat de vernietiging van de hiervoor in 3.5.4 bedoelde uitnodigingen tot betaling vanwege de schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet betekent dat een aan elk van die uitnodigingen tot betaling ten grondslag liggende boeking van de douaneschuld van rechtswege vervalt. Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, volgt dat onherroepelijk vaststaat dat de bij die uitnodigingen tot betaling geheven douanerechten zijn verschuldigd en dat zij terecht zijn geboekt. Voorts volgt hieruit dat belanghebbende voor die douanerechten schuldenaar is (artikel 201, lid 3, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 54 van het Douanebesluit). Het staat de Inspecteur vrij opnieuw uitnodigingen tot betaling vast te stellen en aan belanghebbende te doen uitreiken ter zake van deze douaneschulden. [6]

4.Proceskosten

4.1
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4.2
Over de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank en voor het Hof wordt beslist als volgt.
Zowel de Rechtbank als het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor de in beroep respectievelijk in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond maar heeft de Inspecteur toch veroordeeld tot een proceskostenvergoeding, uitsluitend omdat belanghebbende terecht beroep had ingesteld tegen het uitblijven van de uitspraken op bezwaar. De Rechtbank heeft de hoogte van deze vergoeding vastgesteld met toepassing van de wegingsfactor 0,25 als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Niettemin heeft ook het Hof de Inspecteur veroordeeld tot een vergoeding van de kosten van het geding in hoger beroep waarbij het de hoogte van deze vergoeding heeft vastgesteld met toepassing van de wegingsfactor 0,5.
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.5.4 is overwogen, zijn de tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen gegrond. Hierin ziet de Hoge Raad – doende wat de Rechtbank respectievelijk het Hof had behoren te doen – aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot een hogere vergoeding van de kosten van het geding dan de Rechtbank respectievelijk het Hof heeft vastgesteld.
Verder zal de Inspecteur worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van de bezwaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur, maar uitsluitend voor zover zij betreffen de beslissingen over de uitnodigingen tot betaling voor de douaneschulden die zijn ontstaan voor de douaneaangiften met de aangiftenummers [0001] tot en met [0003] , [0004] , [0005] en [0006] , en wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten,
- vernietigt de uitnodigingen tot betaling voor zover zij deze douaneschulden betreffen,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 519,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 297,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 2.363 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.313 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 261 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- beslist dat over de bij dit arrest vastgestelde aanvullende vergoedingen van de proceskosten wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.

Voetnoten

1.HvJ 20 december 2017, Prequ’ Italia Srl, C-276/16, ECLI:EU:C:2017:1010.
3.Vgl. HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3295, rechtsoverweging 2.2.2.
4.Vgl. HvJ 18 december 2008, Sopropé – Organizações de Calçado Lda, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746.
5.Zie HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077, rechtsoverweging 4.2.
6.Vgl. HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1034, rechtsoverweging 4.4.