In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende douanerechten. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 8 januari 2015 was gewezen. De zaak betreft de vraag of de uitreiking van uitnodigingen tot betaling van douanerechten binnen de verjaringstermijn van drie jaar heeft plaatsgevonden, zoals vastgelegd in artikel 221 van het Communautair douanewetboek (CDW). De Inspecteur had eerder uitnodigingen tot betaling uitgereikt, maar de Rechtbank te Haarlem had deze vernietigd wegens schending van de rechten van de verdediging van de belanghebbende. Het Hof bevestigde echter de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de termijn voor het doen van de mededeling van een douaneschuld wordt geschorst door het instellen van beroep, inclusief hoger beroep. Dit betekent dat de termijn voor het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling niet was verstreken, omdat de procedures van bezwaar en hoger beroep de termijn hadden geschorst. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de belanghebbende dat de uitnodigingen tot betaling niet tijdig waren uitgereikt en dat deze niet overeenstemden met de geboekte bedragen. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur de uitnodigingen tot betaling rechtsgeldig had uitgereikt en dat de termijn voor het doen van de mededeling van de douaneschuld correct was toegepast.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof werd bevestigd. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van douanerechten en de verjaringstermijnen in het bestuursrecht, en verduidelijkt de reikwijdte van de schorsing van termijnen in het kader van beroepsprocedures.