ECLI:NL:GHAMS:2015:2160

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
12/01146
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de tijdigheid van de uitreiking van een tweede uitnodiging tot betaling in douanerechtelijke context

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tijdigheid van een tweede uitnodiging tot betaling (UTB) die door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane aan belanghebbende, [X] B.V., is uitgereikt. De zaak volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem, die de eerste UTB had vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel. De inspecteur had de tweede UTB uitgegeven na de vernietiging van de eerste, maar het Hof oordeelde dat de tweede UTB tijdig was uitgereikt, omdat de termijn van drie jaar voor het uitreiken van een UTB wordt geschorst door het instellen van beroep. Dit betekent dat de gehele nationale bezwaar- en beroepsprocedure, inclusief hoger beroep en cassatie, onder het begrip 'beroep' valt zoals bedoeld in het Unierecht. Echter, het Hof vernietigde de tweede UTB omdat de inspecteur wederom het verdedigingsbeginsel had geschonden. De inspecteur had niet voldaan aan de verplichting om belanghebbende alle relevante documenten te verstrekken, wat leidde tot een wezenlijke schending van haar verdedigingsrechten. Het Hof concludeerde dat de inspecteur in zijn procesvoering niet tegen beter weten in had gehandeld, maar dat de tekortkomingen in de procedure niet konden worden genegeerd. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde de inspecteur tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/01146
26 maart 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
[X] B.V.te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/377 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 april 2011 aan belanghebbende een uitnodiging
tot betaling (hierna: UTB) gezonden voor een bedrag van € 101.071,11 aan douanerechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 januari
2012, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 30 oktober 2012, heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de UTB vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.528,50 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 vergoedt.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 10 december 2012 aangevuld bij brief van 12 december 2012. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd bij brief van 12 maart 2013.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek in deze zaak heropend. Bij brief van 6 januari 2015 heeft het Hof zijn voorlopig oordeel met betrekking tot het hoger beroep aan partijen medegedeeld en hen gevraagd zich uit te laten omtrent de wijze van afdoening van de zaak. Belanghebbende heeft bij brief van 9 januari 2015 aangegeven dat zij terugzending van de zaak naar de rechtbank geraden acht. De inspecteur heeft bij brief van 13 januari 2015 het Hof laten weten dat hij voorkeur heeft voor afdoening van de zaak door het Hof. Belanghebbende is in kennis gesteld van deze brief van de inspecteur en zij heeft bij brief van 6 februari 2015 het Hof medegedeeld dat zij instemt met afdoening van de zaak door het Hof.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.4 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. In de periode van 19 december 2000 tot en met 5 juli 2001 heeft eiseres op eigen naam en voor eigen rekening vijftien aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van schoeisel.
2.2.
Op 7 maart 2003 heeft verweerder ter zake van onder meer de onder 2.1 genoemde vijftien aangiften twee utb’s opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 6.250,81 en
€ 109.631,30.
2.3.
Bij uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2009 zijn deze utb’s vernietigd omdat – kort gezegd – het Unierechtelijk beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij uitspraak van 6 januari 2011 het door verweerder tegen de uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
2.4.
Op 2 maart 2011 heeft verweerder aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om de hiervoor onder 1.1 genoemde utb te verzenden en eiseres in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van die brief haar zienswijze hierover kenbaar te maken. Op 19 april 2011 is een tweede utb ter zake van de vijftien hiervoor onder 2.1 bedoelde aangiften opgelegd.”
2.2.
Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de mededeling van het geboekte bedrag binnen de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 221, derde lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) heeft plaatsgevonden, hetgeen de inspecteur stelt maar belanghebbende betwist. Daarbij houdt partijen met name verdeeld of deze termijn mede wordt geschorst door voor de duur van de appelprocedure.
3.2.
Indien het gelijk met betrekking tot het onder 3.1. vermelde geschil aan de inspecteur is, is voorts in geschil of de UTB terecht en op juiste wijze is opgelegd.
3.3.
Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om te volstaan met een forfaitaire proceskostenvergoeding.
3.4.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1. Artikel 221, derde lid, van het CDW luidt:
“De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.”
4.2.1.
Artikel 243, eerste lid, eerste volzin, van het CDW luidt:
“Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.”
4.2.2.
Het tweede lid van artikel van artikel 243 luidt:
“Het recht op beroep kan worden uitgeoefend:
a in een eerste fase (bezwaar), bij de daartoe door de Lid-Staten aangewezen douaneautoriteit;
b in een tweede fase (beroep), bij een onafhankelijke instantie, die overeenkomstig de in die Lid-Staten geldende bepalingen, een rechterlijke instantie of een gelijkwaardig gespecialiseerd orgaan kan zijn.”
4.3.
Artikel 245 van het CDW luidt:
“De bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure worden vastgesteld door de Lid-Staten.”
4.4.
Ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW wordt de termijn van drie jaar waarbinnen de douaneschuld moet worden medegedeeld geschorst door het instellen van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW. Weliswaar is in artikel 245 van het CDW het aan de Lid-Staten overgelaten om invulling te geven aan de manier waarop zij de beroepsprocedure inrichten, maar dat laat onverlet dat ingevolge de tekst van artikel 221, derde lid, van het CDW alleen aan het instellen van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW, dus beroep tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten, een schorsende werking toekomt. De door verweerder voorgestane uitleg leidt tot een ontoelaatbare uitbreiding van het toepassingsbereik van de in het geding zijnde bepaling en kan om die reden niet worden gevolgd.
4.5.
Het huidige artikel 221, derde lid, van het CDW is op 23 november 2000 van kracht geworden door de inwerkingtreding van Verordening (EG). Nr 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek. In de considerans bij deze verordening is onder punt (12) overwogen dat de financiële belangen van de Gemeenschap (thans de Unie) en de rechten van de belastingschuldige dienen te worden beschermd tegen buitensporige langdurige gerechtelijke procedures. Aan deze overweging kan, anders van verweerder ter zitting heeft gesteld, geen argument worden ontleend voor de door hem voorgestane uitleg van artikel 221, derde lid, van het CDW. De financiële belangen van de Unie worden niet geschaad als aan het hoger beroep geen schorsende werking toekomt, aangezien verweerder na de uitspraak van de rechtbank – zo de termijn van drie dan wel vijf jaar nadat de douaneschuld is ontstaan daar op dat moment nog de ruimte toe biedt – een tweede utb kan opleggen. Indien de belanghebbende bezwaar tegen deze tweede utb aantekent, staat het partijen vrij af te spreken dat met de verdere afwikkeling van dat tweede bezwaar wordt gewacht totdat in het kader van de procedure met betrekking tot de eerste utb een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Op die manier kan zowel aan de belangen van de belanghebbende, als aan de financiële belangen van de Unie tegemoet worden gekomen.
4.6.
Artikel 221, derde lid, van het CDW moet aldus worden uitgelegd dat het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank de in die bepaling bedoelde termijn van drie jaar niet schorst. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het hoger beroep geen schorsende werking heeft de op 19 april 2011 opgelegde utb buiten genoemde termijn van drie jaar is opgelegd en niet in stand blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen niet in dit standpunt te volgen.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Schorsing van de termijn van drie jaar
5.1.
Het Hof stelt voorop dat het in beginsel mogelijk is om, nadat een UTB is vernietigd wegens een uitsluitend aan die UTB zelf klevend gebrek, ter zake van dezelfde boeking een nieuwe UTB uit te reiken (vgl. Hoge Raad 11 juli 2014, nr 13/02765, ECLI:NL:HR:2014:1620). Voorwaarde is wel dat de mededelingstermijn van drie jaar nog niet is verstreken.
5.2.
Ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW wordt de termijn van drie jaar waarbinnen een douaneschuld moet worden medegedeeld aan de schuldenaar, geschorst door het instellen van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW. In artikel 243, eerste lid, van het CDW is bepaald dat iedere persoon het recht heeft beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. Genoemde bepaling heeft geen rechtstreekse werking, maar vormt een opdracht aan de lidstaten van de Europese Unie om te voorzien in een toereikende beroepsprocedure.
5.3.
In artikel 243, tweede lid, van het CDW zijn voorwaarden geformuleerd waaraan de lidstaten van de Europese Unie dienen te voldoen bij de nationale invulling van het beroepsrecht. Hieruit volgt dat het beroepsrecht ten minste dient te bestaan uit een eerste fase bij een daartoe aangewezen douaneautoriteit (in de Nederlandse taalversie van het CDW aangeduid als ‘bezwaar’) en een tweede fase bij een onafhankelijke instantie (in de Nederlandse taalversie van het CDW aangeduid als ‘beroep’). Uit artikel 243 van het CDW valt naar het oordeel van het Hof niet af te leiden dat de beroepsfase uitsluitend de beoordeling door een rechter in eerste aanleg kan bevatten. De fase van het beroep dient er toe dat een definitief rechterlijk oordeel wordt gegeven met betrekking tot de beslissing van de inspecteur. Wanneer een lidstaat zoals Nederland binnen de fase van het beroep verschillende stadia kent, dienen al die stadia tot het beroep in de zin van artikel 243, tweede lid, van het CDW te worden gerekend. Dat volgt ook uit het feit dat in Nederland als rechterlijke instantie is aangewezen de bestuursrechter (artikel 1:4 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb). Daartoe behoort ook de hogerberoepsrechter, die in het tweede lid, van dat artikel wordt omschreven als de bestuursrechter die in hoger beroep oordeelt. Voorts merkt het Hof in dit verband op dat de werking van een uitspraak van de rechter in eerste aanleg wordt geschorst totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, bij het instellen van hoger beroep, totdat op het hoger beroep is beslist (artikel 8:106, eerste lid, van de Awb). Ook deze omstandigheid duidt erop dat de verschillende stadia van de beroepsfase tezamen in aanmerking moeten worden genomen. .
5.4.
Uit het onder 5.3. overwogene volgt dat het bepaalde in artikel 243 van het CDW er niet aan in weg staat dat onder beroep tevens wordt begrepen de mogelijkheid van cassatieberoep en/of een tweede feitelijke instantie, zoals in Nederland sinds 2002, respectievelijk 2005, het geval is. Anders dan de rechtbank is het Hof daarom van oordeel dat in dit verband onder de Unierechtelijke term ‘beroep’, zoals gebruikt in artikel 221, derde lid, van het CDW, gelezen in samenhang met artikel 243, eerste lid, van het CDW, de gehele nationale bezwaar- en beroepsprocedure dient te worden verstaan.
5.5.
In dit verband merkt het Hof nog op dat een andere opvatting ertoe kan leiden dat lopende de beroepsprocedure met betrekking tot een UTB de inspecteur tot behoud van rechten een tweede UTB moet opleggen. In voorkomende gevallen zal een derde of volgende UTB moeten worden opgelegd, met name als de belanghebbende niet instemt met uitstel van de behandeling van het bezwaar c.q. beroep met betrekking tot de tweede UTB. Naar het oordeel van het Hof kan de Uniewetgever niet voor ogen hebben gestaan dat het toekennen van het recht van beroep met overlating van de praktische uitwerking aan de lidstaten, in lidstaten met een ontwikkelde vorm van rechtsbescherming zou moeten leiden tot zinloze handelingen als hiervoor bedoeld. Dat dit niet het geval is valt ook af te leiden uit het feit dat de wijziging van artikel 221 van het CDW blijkens de considerans bij de verordening (EG) 2700/2000 mede gebaseerd is op de bescherming van de financiële belangen van de Unie en de rechten van de belastingschuldige tegen buitensporig langdurige gerechtelijke procedures. Het veilig stellen van die belangen door schorsing van de termijn laat zich bezwaarlijk rijmen met de noodzaak tot het opleggen van een of meer nieuwe UTB’s gedurende de procedure tegen de oorspronkelijke UTB.
5.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de mededelingstermijn van drie jaar ook gedurende de hogerberoepsprocedure is geschorst. Daarvan uitgaande is deze termijn, naar ook tussen partijen niet in geschil is, op het moment van uitreiking van de bestreden (tweede) UTB nog niet is verstreken ten aanzien van de in die UTB begrepen douaneschulden. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur.
Schending van het verdedigingsbeginsel
5.7.
Voor de invoer van de onderhavige goederen zijn destijds UTB’s uitgereikt die door de rechtbank zijn vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel. Het Hof kwam tot hetzelfde oordeel en heeft daartoe overwogen dat belanghebbende in deze situatie wezenlijk in haar verdedigingsbelangen was geschaad. In dat kader heeft het Hof vastgesteld dat de documenten waaruit verschuldigdheid van douanerechten zouden kunnen blijken niet aan belanghebbende zijn verstrekt, dat belanghebbende ook ten tijde van de zitting (2 november 2010) niet beschikte over alle documenten die ten grondslag liggen aan de UTB’s, met name niet een toelichting op de voetnoot in het OLAF-rapport waarin wordt verwezen naar de mogelijkheid van corruptie bij de Cambodjaanse autoriteiten.
5.8.
De staatssecretaris van Financiën heeft geen beroep in cassatie ingesteld tegen evengenoemde uitspraak van het Hof. In rechte staat derhalve vast dat belanghebbende door de handelwijze van de inspecteur bij het opleggen van de toen in geschil zijnde ‘eerste’ UTB wezenlijk in haar belangen is geschaad.
5.9.
Zoals onder 5.1. is overwogen is het in beginsel mogelijk om, nadat een UTB is vernietigd wegens een uitsluitend aan die UTB zelf klevend gebrek, ter zake van dezelfde boeking een nieuwe UTB uit te reiken. Een dergelijk geval doet zich ook voor indien het gebrek bestaat uit een schending van het verdedigingsbeginsel.
5.10.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij het opleggen van de in geschil zijnde UTB heeft gehandeld in strijd met het verdedigingsbeginsel. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat de verzuimen rond de eerdere oplegging van de UTB niet zijn hersteld door de inspecteur en ook niet te herstellen zijn. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het bij de aankondiging van het opleggen van de in geding zijnde UTB meegezonden OLAF-rapport op belangrijke onderdelen afweek van het rapport dat aan belanghebbende gedurende de eerdere procedure is verstrekt, met name met betrekking tot de voetnoot inzake mogelijke corruptie door de Cambodjaanse autoriteiten. Belanghebbende stelt dat de inspecteur voor de verschillen geen afdoende verklaring heeft gegeven. Overigens is belanghebbende van mening dat zij nog steeds niet over alle documenten en informatie beschikt, die nodig is om zich te kunnen verdedigen, zodat ten opzichte van de eerdere procedure niets is veranderd. De inspecteur heeft bij brief van 12 maart 2013 het Hof laten weten dat het verweerschrift van belanghebbende noch het incidenteel hoger beroep van belanghebbende hem aanleiding gaf anders te berichten dan in zijn hoger beroepschrift is gedaan. In dat beroepschrift wordt niet ingegaan op de stelling van belanghebbende met betrekking tot de schending van het verdedigingsbeginsel. In de uitnodiging tot betaling heeft de inspecteur vermeld dat hij geen verklaring heeft voor de wijziging van meerbedoelde voetnoot. Hetgeen de inspecteur in de loop van de procedure heeft gesteld omtrent de verschillende versies van het OLAF-rapport levert naar het oordeel van het Hof niet een toereikende verklaring daarvan op.
5.11.
Gelet op vorenvermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof, niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist door de inspecteur, gesteld dat de tekortkomingen die tot schending van het verdedigingsbeginsel leidden, waardoor belanghebbende wezenlijk in haar belangen is geschaad, zich ook met betrekking tot het opleggen van de thans in geding zijnde UTB hebben voorgedaan.
5.12.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende met betrekking tot de verdediging van haar belangen bij het achterwege laten van een UTB zelfs in een nadeliger positie komen te verkeren dan bij het opleggen van de ‘eerste’ UTB. In het door de tijdens de eerdere procedure aan belanghebbende uitgereikte OLAF-rapport van 18 juni 2002 is op bladzijde 8 een voetnoot 13 geplaatst met de tekst: ‘The Ministry of Commerce has acknowledged that internal corruption is always possible in a system where Government employees may recieve salaries of $US25 per month.’ Deze tekst suggereert de mogelijkheid van corruptie van de Cambodjaanse autoriteiten bij het afgeven van de certificaten van oorsprong, waarvan de inspecteur stelt dat zij vals zijn. Belanghebbende heeft in de eerdere procedure gesteld dat zij bij het opleggen van de ‘eerste’ UTB niet over het rapport beschikte en dat zij na het ontvangst van het rapport niet de gevraagde toelichting heeft ontvangen op de tekst van de voetnoot. Bij de kennisgeving van zijn voornemen een tweede UTB op te leggen heeft de inspecteur een OLAF-rapport van 18 juni 2002 overgelegd, met hetzelfde OLAF-nummer. In dat rapport luidt voetnoot 13 op bladzijde 8: ‘Government employees may receive salaries of $US25 per month.’
5.13.
De inspecteur heeft de verschuldigdheid van douanerechten door belanghebbende aldus doen steunen op een rapport van het Europese Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), waarvan twee versies blijken te bestaan. Een cruciaal verschil in de rapporten is dat in het eerste rapport dat belanghebbende ontving op 23 maart 2004 de mogelijkheid van corruptie door de Cambodjaanse autoriteiten werd opengehouden en dat in het tweede rapport, dat belanghebbende is toegezonden op 16 maart 2011, die mogelijkheid is geschrapt. Opmerkelijk acht het Hof dat van een rapport van 18 juni 2002 twee jaar later een ander afschrift wordt verstrekt dan negen jaar later, terwijl in de tussentijd een procedure is gevoerd, waarin belanghebbende de tekst van voetnoot 13 uitdrukkelijk in zijn verdediging heeft betrokken en het Hof daaraan in zijn uitspraak van 6 januari 2011 betekenis heeft toegekend. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van de inspecteur een verklaring te geven voor het verschil tussen beide versies van het OLAF-rapport. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat er maar één OLAF-rapport is en dat aan de tekstverschillen geen betekenis toekomt. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat het dossier geen schoonheidsprijs verdient en dat de gang van zaken belastend is voor belanghebbende.
5.14.
Naar het oordeel van het Hof vormt hetgeen de inspecteur heeft gesteld geen toereikende verklaring voor de verschillen in de twee versies van het OLAF-rapport. Nu gesteld noch gebleken is dat het verschil zijn oorzaak vindt in een nader onderzoek naar mogelijke corruptie bij de afgifte van de in geding zijnde certificaten van oorsprong, resteert het vermoeden van manipulatie van het rapport. Daarbij is niet van belang of dat al dan niet op instigatie van de inspecteur is gebeurd.
5.15.
Nu blijkens het vorenoverwogene met betrekking tot de toepassing van het verdedigingsbeginsel ten aanzien van de in geding zijnde UTB zich dezelfde tekortkomingen voordoen als ten aanzien van de ‘eerste’ UTB en bovendien belanghebbende bij de aankondiging van de in geding zijnde UTB werd geconfronteerd met een tweede versie van het OLAF-rapport, waarbij ten opzichte van de eerste versie voor de verdediging door belanghebbende belangrijke verschillen zijn aangebracht, voor welke verschillen de inspecteur geen toereikende verklaring heeft gegeven, is naar het oordeel van het Hof ook met betrekking tot het opleggen van de in geding zijnde UTB sprake van een zodanige schending van het verdedigingsbeginsel dat de UTB niet in stand kan blijven.
Slotsom
5.16.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is. Dit leidt echter niet tot handhaving van de in geding zijnde UTB, nu deze op andere gronden ten onrechte is uitgereikt.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.2.
Belanghebbende verzoekt in incidenteel hoger beroep een vergoeding van de werkelijke kosten van rechtskundige bijstand, althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag, betrekking hebbend op het bezwaar tegen de in geding zijnde UTB en de daarop volgende procedures in eerste aanleg en in hoger beroep. Belanghebbende voert daartoe aan dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Die bijzondere omstandigheden zijn volgens belanghebbende dat de inspecteur tegen beter weten in heeft geprocedeerd en dat sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen van de inspecteur, hetgeen ertoe geleid heeft dat de proceskosten van belanghebbende daardoor zijn verhoogd. Met betrekking tot het handelen tegen beter weten in door de inspecteur voert belanghebbende aan dat over dezelfde zaak al eens onherroepelijk is beslist. De schendingen van het verdedigingsbeginsel bij het opleggen van de eerste UTB waren niet te repareren en bovendien heeft de inspecteur de noodzakelijke documentatie, informatie en toelichting op de verschuldigdheid van douanerechten nog altijd niet gegeven. Het ernstig verwijtbaar handelen van de inspecteur bestaat volgens belanghebbende mede daarin dat haar een gewijzigd OLAF-rapport is overgelegd, waarin essentiële informatie is wegegelaten en dat niettemin als bewijsstuk is gebruikt. Belanghebbende heeft ter zitting een declaratiehistorie overgelegd en aangegeven dat de werkelijke kosten zoals hier bedoeld, tot en met het hoger beroep, € 43.579,50 belopen.
6.3.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid, die aanleiding zou kunnen geven tot een hogere proceskostenvergoeding. In de reactie op het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is hij daarbij gebleven. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat hij de onderhavige procedure niet tegen beter in heeft gevoerd. Hij heeft daarbij wel erkend dat het dossier geen schoonheidsprijs verdient en de gang van zaken belastend is geweest voor belanghebbende. Ter zitting heeft de inspecteur kennis genomen van meergenoemde declaratiehistorie. Hij heeft daarover geen opmerkingen gemaakt.
6.4.
Het Hof stelt voorop dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht grond is indien de inspecteur het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.
6.5.
De inspecteur heeft door het opleggen van de tweede UTB op zichzelf niet gehandeld in strijd met het recht. Voorafgaande aan het opleggen van deze UTB is belanghebbende in staat gesteld te reageren op het voornemen van de inspecteur de UTB op te leggen. Het bezwaar tegen de UTB heeft de inspecteur gemotiveerd afgewezen. Naar het oordeel van het Hof moet bij de beoordeling of de inspecteur hierbij handelde tegen beter weten of anderszins onzorgvuldig handelde ten aanzien van belanghebbende, worden betrokken de omstandigheid dat na de beslissing van het Hof van Justitie van de EU inzake schending van het verdedigingsbeginsel, de gevolgen daarvan niet zodanig waren uitgekristalliseerd dat de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige UTB en de handhaving daarvan na bezwaar tegen beter weten in heeft gehandeld, in die zin dat hem duidelijk was dat de UTB in rechte geen stand kon houden. Wat die gevolgen betreft gaat het hier met name om de vraag of en in hoeverre tekortkomingen van de inspecteur bij het opleggen van de eerste UTB in aanmerking kunnen dan wel moeten worden genomen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de tweede UTB. De omstandigheid dat belanghebbende stelt dat evenbedoelde tekortkomingen niet zijn hersteld en derhalve ook kleven aan de tweede UTB, rechtvaardigt in dit licht niet de conclusie dat de inspecteur tegen beter weten in heeft gehandeld.
6.6.
De rechtbank heeft de inspecteur in het ongelijk gesteld op grond van het feit dat de onderhavige UTB niet binnen de daarvoor geldende termijn is opgelegd, omdat die termijn niet wordt geschorst gedurende de periode van het hoger beroep met betrekking tot de eerste UTB. Dit betekent dat de inspecteur een gerede aanleiding had de rechtsvraag hoever de in geding zijnde schorsing van de termijn strekt, aan het Hof voor te leggen.
De rechtbank is in haar uitspraak niet toegekomen aan de stellingen van belanghebbende inzake de wijze waarop de UTB is opgelegd en de gegrondheid van de UTB. Die uitspraak vormde derhalve op zichzelf geen aanleiding voor de inspecteur zijn standpunt dienaangaande te herzien.
6.7.
Zoals hiervoor overwogen is het hoger beroep van de inspecteur met betrekking tot de schorsing van de termijn voor het opleggen van een UTB gegrond. Aldus komt het Hof toe aan de materiële grieven van belanghebbende. Belanghebbende kan worden toegegeven dat de inspecteur in hoger beroep niet of nagenoeg niet verder is ingegaan op de stellingen van belanghebbende. Dat betekent evenwel niet de inspecteur had moeten beseffen dat zijn eerder ingebrachte standpunten dienaangaande onhoudbaar waren.
6.8.
Gelet op de onder 6.5 tot en met 6.7 vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de inspecteur door het opleggen van de UTB, het handhaven daarvan en het procederen daarover tegen beter weten in heeft gehandeld in die zin dat hem in een of meer van die stadia duidelijk moet zijn geweest dat de UTB geen stand zou houden. Weliswaar is de wijze waarop de inspecteur aan zijn stel- en bewijsplicht voldeed niet steeds adequaat geweest en heeft de inspecteur zelf erkend dat de behandeling van de zaak niet de schoonheidsprijs verdient en belastend is geweest voor belanghebbende, maar dat is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om de inspecteur een zodanig ernstig verwijt te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6.9.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
6.10.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het te vergoeden bedrag voor kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand in de hogerberoepsfase op € 2.450.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.450;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 466.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en D.B. Bijl, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 26 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.