Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
Een deel van de aangiften ziet op goederen die zijn aangegeven met de oorsprong Bangladesh en een ander deel van de aangiften ziet op goederen die de oorsprong China hebben. Met het oog op het kunnen toepassen van een preferentieel tarief van 0 procent aan douanerechten voor goederen van oorsprong uit Bangladesh, heeft belanghebbende in voorkomend geval een certificaat van oorsprong Form A overgelegd. Verder heeft belanghebbende - ter onderbouwing van de opgegeven douanewaarde - bij de aangiften facturen van exporteurs, gevestigd in Bangladesh respectievelijk China, overgelegd die zijn gericht aan [C] dan wel [A].
Na de vrijgave door de Douane zijn de goederen overgebracht naar in Italië en in Frankrijk gevestigde kledingbedrijven.
Op verzoek van de Douane hebben de Zweedse belastingautoriteiten in 2011 en 2012 onderzoek gedaan naar de betrokkenheid van [C] en [A] bij de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeraangiften. De Inspecteur beschikte over informatie waaruit volgens hem blijkt dat [H] geen enkele relatie onderhield met [C] en [A] en dat de door belanghebbende overgelegde volmachten van [C] en [A] alsook de aan [C] en [A] gerichte facturen vals zijn. De Inspecteur concludeerde verder dat de in de aangiften opgegeven douanewaarden van de goederen (extreem) te laag zijn geweest. Omdat hij vond dat de hiervoor in 2.1.1 bedoelde facturen vals zijn en voor de goederen - vanwege de valsheid van de overgelegde facturen - niet op de voet van artikel 29 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) te bepalen transactiewaarden bekend zijn, heeft de Inspecteur de douanewaarde van de goederen vastgesteld op de voet van de in artikel 31 van het CDW bedoelde methode van de redelijke middelen. Daarvoor heeft hij gebruik gemaakt van een zogenoemde referentielijst van richtwaarden voor textielgoederen en schoenen per goederencode en per land van oorsprong. Deze lijst is samengesteld op basis van een aantal niet-openbare informatiebronnen.
De Inspecteur heeft van de Franse douaneautoriteiten facturen ontvangen van de Chinese exporteurs die zijn gericht aan de hiervoor in 2.1.1 bedoelde Franse kledingbedrijven en die wat factuurnummer, aantallen, goederenomschrijving en prijs betreft exact overeenkomen met een aantal ‘[C]-facturen’ van belanghebbende. Voor zover beschikbaar heeft de Inspecteur deze van de Franse douaneautoriteiten verkregen gegevens gebruikt om de douanewaarde op de voet van artikel 29 van het CDW te bepalen met het oog op het heffen van de douanerechten waarvan de heffing vanwege toepassing van het hiervoor in 2.1.1 bedoelde preferentiële tarief, volgens de Inspecteur ten onrechte, achterwege is gebleven. In alle andere gevallen heeft hij de douanewaarde wel gecorrigeerd en deze op de voet van artikel 31 van het CDW bepaald op basis van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde referentielijst. Verzoeken van belanghebbende om inzage te krijgen in een aantal tot dat rapport behorende bijlagen met daarin verwerkt de gegevens op grond waarvan in deze andere gevallen de douanewaarde van de goederen is bepaald, heeft de Inspecteur afgewezen.
3.Beoordeling van de middelen
Het middel kan echter in zoverre niet tot cassatie leiden. Zoals de Inspecteur bij de Rechtbank onweersproken heeft toegelicht, weigert hij de hiervoor bedoelde referentielijst over te leggen omdat deze lijst mede is samengesteld uit onder geheimhouding ontvangen gegevens van de Duitse douaneautoriteiten en omdat, indien deze gegevens aan de openbaarheid worden prijsgegeven, de controlestrategie ten aanzien van de zogeheten “lage waarde dossiers” op ernstige en catastrofale wijze zal worden ondergraven. Bij beslissing van 7 maart 2014 heeft de geheimhoudingskamer van de Rechtbank met toepassing van artikel 8:29 Awb bepaald dat de beperking van de kennisneming van het heffingsdossier wat de referentielijst betreft, is gerechtvaardigd omdat de argumenten die de Inspecteur voor geheimhouding heeft aangevoerd, gewichtige gronden vormen om de referentielijst niet over te leggen aan de Rechtbank. Die gronden betreffen, zoals hiervoor vermeld, de schadelijke gevolgen van openbaarmaking van de aard en de inhoud van die referentielijst. Deze beslissing is niet bestreden. In een dergelijk geval kan ervan worden uitgegaan dat de beperking van de kennisneming van de referentielijst ook in de voorfase en in de bezwaarfase was gerechtvaardigd door een doelstelling van algemeen belang in de zin van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzing dat deze beperking een zodanig onevenredige en onduldbare ingreep is dat daardoor de rechten van de verdediging van belanghebbende in hun kern zijn aangetast. Daarom brengt het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet mee dat gevolgen worden verbonden aan de omstandigheid dat geen inzage in de referentielijst is verleend.
Indien het Hof bij zijn oordeel dat ten aanzien van belanghebbende artikel 7:7 van de Adw van toepassing is, is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. Uit de hiervoor in 2.3 vermelde omstandigheden kan weliswaar volgen dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten twijfelen aan de juistheid van de door [H] voorgespiegelde feiten en dat zij had behoren te beseffen dat door haar handelen of nalaten douanerechten zouden worden ontdoken, maar die vaststellingen kunnen het oordeel van het Hof niet dragen. Immers, uit die omstandigheden volgt nog niet dat belanghebbende zich bewust was van het gevolg, te weten dat door haar handelen of nalaten douanerechten zouden worden ontdoken, of dat zij zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat door haar handelen of nalaten douanerechten zouden worden ontdoken én dat zij die kans bewust heeft aanvaard.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur voor de toepassing van artikel 7:7 van de Adw geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd dan de hiervoor in 2.3 weergegeven omstandigheden. Daarmee heeft de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat enig handelen of nalaten van belanghebbende was gericht op het ontduiken van douanerechten. Belanghebbende kan daarom niet aansprakelijk worden gesteld voor zover de douaneschulden eerder zijn ontstaan dan drie jaren voordat de uitnodigingen tot betaling werden uitgereikt. In zoverre moeten die uitnodigingen tot betaling worden vernietigd.