Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Het Hof heeft de hiervoor in 4.2 voorgeschreven toetsing niet uitgevoerd. Om vast te stellen of het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten met betrekking tot het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling een andere afloop had kunnen hebben, is niet uitsluitend van belang of na de uitreiking daarvan verweermogelijkheden verloren zijn gegaan. (…)
3.Geschil in hoger beroep
4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank volgt eiseres derhalve niet in de stelling dat uit het feit dat de HR in het in overweging 3 genoemde arrest de zaak zelf heeft afgedaan, volgt dat geen nieuwe utb’s konden worden opgelegd. De door de HR geconstateerde schending van het verdedigingsbeginsel was, nu deze schending was gelegen in het niet in achtnemen van de voornemenprocedure immers niet te repareren met een terugverwijzing naar het gerechtshof.
De rechtbank verwerpt echter ook het standpunt van verweerder dat het oordeel van het gerechtshof onder overweging 2 in de genoemde uitspraak van 12 maart 2015, dat er geen afspraken waren tussen eiseres en de douane over het niet opleggen van de hier aan de orde zijnde utb’s, onherroepelijk is geworden met de uitspraak van de HR omdat in cassatie geen materiële middelen waren voorgesteld. De HR heeft immers in zijn onder overweging 3 genoemde arrest onder meer de uitspraak van het gerechtshof en de utb’s vernietigd. De rechtbank zal zich daarom in deze procedure ook moeten buigen over de vraag of een afspraak tussen partijen in de weg staat aan de geldigheid van de hier aan de orde zijnde utb’s.
Daarbij is voor alles van belang dat de mogelijkheden voor verweerder om opnieuw utb’s op te leggen (mede) worden begrensd door het wettelijke kader van het leerstuk van de verjaring. Hiervoor (onder rechtsoverweging 9) is reeds overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat van verjaring geen sprake is, omdat tijdens de procedures tussen partijen de ter zake relevante verjaringstermijnen waren geschorst. Wel heeft de rechtbank onderkend dat de (eerste) bezwaarprocedure tussen partijen acht jaar heeft geduurd en dat tussen de indiening van het bezwaarschrift door eiseres en het eerste contact van de behandelaar van het bezwaarschift vijf jaar is gelegen. Op de zitting hebben beide partijen geen duidelijke verklaring kunnen geven voor dit tijdsverloop. De rechtbank heeft genoegen moeten nemen met de veronderstelling dat partijen de resultaten van het FIOD-onderzoek wilden afwachten. Hoewel de eerste bezwaarprocedure naar het oordeel van de rechtbank veel te lang heeft geduurd en het naar het oordeel van de rechtbank in beginsel de verantwoordelijkheid van verweerder is om er op toe te zien dat een bezwaarprocedure, die bij haar in behandeling is binnen redelijke tijd wordt afgerond, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de bestreden utb’s niet kan opleggen. Daarbij is van belang dat eiseres niet heeft gesteld en toegelicht dat zij op enig moment ook maar een poging heeft gedaan om verweerder te bewegen tot behandeling van de zaak. Uit vaste jurisprudentie volgt dat overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van een bezwaar zich dient op te lossen in geldelijke vergoedingen. Uit het tijdsverloop volgt niet dat sprake is van een dusdanige schending van het verdedigingsbeginsel dat mededeling van de douaneschuld niet meer mogelijk is, zoals eiseres aanvoert. In de eerste procedure was het verdedigingsbeginsel geschonden, kort gezegd omdat de voornemenprocedure niet was gevolgd. In deze tweede procedure tussen partijen is niet in geschil dat de voornemen-procedure correct is gevolgd. Nu eiseres de door haar gestelde afspraak nimmer heeft geconcretiseerd en onderbouwd en zij niet heeft gesteld en onderbouwd welke pogingen zij heeft ondernomen om haar bewijsmogelijkheden in verband met haar verdedigingsmogelijkheden veilig te stellen, kan in het tijdsverloop alleen geen grondslag zijn gelegen voor het oordeel dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, laat staan voor het oordeel dat sprake is van een dusdanige schending dat de bestreden utb’s niet meer konden worden opgelegd.
24 en 26 september 2003, maar met de indiening van de bezwaarschriften gericht tegen de utb’s van 2 oktober 2017. De redelijke termijn is dus aangevangen met de ontvangst door verweerder van de bezwaarschriften op 12 oktober 2017 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank van 2 maart 2021. Verweerder heeft niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat bij het bepalen van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn een bepaalde periode buiten beschouwing moet blijven. Er is een tijdsverloop van afgerond 3 jaren en 5 maanden, in totaal 41 maanden. De redelijke termijn is derhalve met 17 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van de gestelde schade van € 1.500. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 12 december 2017 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 2 maart 2021, een tijdsverloop van 39 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (41 – 39 =) 2 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. De termijnoverschrijding is daarom geheel toerekenbaar aan de beroepsfase. Nu sprake is van twee samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor de twee zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. De Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) dient aan eiseres € 1.500 te vergoeden.
5.Beoordeling van het geschil
formeelgebrek, de meergenoemde schending van de voorprocedure, zijn de oude utb’s immers vernietigd (vgl. r.o. 4.3. van het arrest van de Hoge Raad over de oude utb’s). In de onderhavige procedure, waarin belanghebbende wél de gelegenheid heeft gekregen te reageren op het voornemen van de inspecteur tot het uitreiken van de utb’s, heeft zij onvoldoende bewijs geleverd voor het bestaan van deze afspraak (zie r.o. 2.4.). De rechtbank heeft hierover in r.o. 10 en 11 op goede gronden de juiste beslissing genomen, het Hof neemt deze beslissing over en maakt haar tot de zijne.
6.Kosten
7.Beslissing
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.