Bij de behandeling van middel III wordt het volgende vooropgesteld.
Op grond van artikel 5, lid 1, van Vo. (EEG) 2777/75 worden aanvullende rechten geheven indien de invoer plaatsvindt tegen een prijs die lager is dan de reactieprijs. Artikel 5, lid 3, van Vo. (EEG) 2777/75 bepaalt dat de invoerprijzen die voor de toepassing van aanvullende rechten in aanmerking moeten worden genomen, worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de betrokken zending en dat de cif‑invoerprijzen worden geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor het product. Artikel 5, lid 4, van Vo. (EEG) 2777/75 belast de Commissie met de vaststelling van uitvoeringsbepalingen welke bepalingen betrekking moeten hebben op de criteria die noodzakelijk zijn om te waarborgen dat lid 1 van dat artikel wordt toegepast overeenkomstig artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw.
Aanvankelijk, tot 25 maart 1999, gold dat binnen de Europese Gemeenschap aanvullende rechten op grond van Vo. (EG) 1484/95 op basis van de geldende representatieve prijzen dienden te worden vastgesteld en dat de importeur de mogelijkheid had op zijn verzoek de aanvullende rechten te doen vaststellen op basis van de cif-invoerprijs.
Zoals in de considerans van Vo. (EG) 493/1999 is overwogen, is in het kader van de Wereldhandelsorganisatie besloten dat het aanvullende recht verplicht moet worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijs. Dienovereenkomstig heeft de Commissie met ingang van 25 maart 1999 in artikel 3, lid 1, van Vo. (EG) 1484/95 daarom vastgelegd dat het aanvullende recht wordt vastgesteld op basis van de cif-invoerprijs.
De in artikel 5, lid 3, eerste alinea, van Vo. (EEG) 2777/75 voorziene verificatie van de juistheid van cif-invoerprijzen aan de hand van de representatieve prijzen is uitgewerkt in artikel 3, leden 2, 4 en 5, van Vo. (EG) 1484/95. Met het in die verordening voorziene verificatieproces heeft de Commissie echter niet méér beoogd dan het instellen van een controlemechanisme om erop toe te zien dat aanvullende rechten op correcte wijze worden berekend en geïnd, met name indien er een reëel gevaar bestaat dat deze rechten worden ontdoken. Aangezien de door de Commissie vastgestelde uitvoeringsbepalingen niet in strijd mogen zijn met Vo. (EEG) 2777/75, heeft het Hof van Justitie in punt 30 van het arrest van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam B.V., C-317/99, ECLI:EU:C:2001:681 (hierna: het arrest Kloosterboer), punten 27 en 28, benadrukt dat alleen de cif-invoerprijs van de betrokken zending als grondslag voor de vaststelling van een aanvullend recht mag dienen. Voorts heeft het Hof van Justitie in dit arrest benadrukt dat de representatieve prijs voor het betrokken product enkel in aanmerking wordt genomen voor de verificatie van de juistheid van de cif‑invoerprijs. Indien bij controle, al dan niet achteraf, wordt vastgesteld dat een cif-invoerprijs (in werkelijkheid) lager is geweest dan de geldende representatieve prijs moet – zo volgt uit het arrest Kloosterboer en uit artikel 3, lid 4, van Vo. 1484/95 - het verschuldigde aanvullende recht worden vastgesteld volgens de in laatstbedoeld artikellid neergelegde tarieven die alleen de cif-invoerprijs als grondslag kennen en geen rekening houden met een geldende representatieve prijs.