3.5.Het in 3.1 overwogene laat immers geen andere gevolgtrekking toe, gelijk ook belanghebbende heeft gesteld, dan dat de beide aanslagen het resultaat zijn van een gecoördineerde actie van de fiscus en gelijktijdig zijn opgelegd en dat bij het opleggen van de navorderings- en naheffingsaanslag wel verschillende eenheden van de belastingdienst waren betrokken maar dat tussen die eenheden volledige onderlinge afstemming heeft plaatsgevonden over die beide aanslagen en over het tijdstip van het opleggen daarvan.”
55. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2579, heeft overwogen moet vooropgesteld worden dat de tekst noch het systeem van de wet ertoe dwingt een naheffingsaanslag in de loonbelasting te vernietigen om de enkele reden dat later ter zake van hetzelfde feitencomplex een of meer aanslagen in de IB/PVV zijn opgelegd. Uiteraard dient de fiscus dan wel de beginselen van behoorlijk bestuur en andere algemene rechtsbeginselen in acht te hebben genomen. De Hoge Raad vervolgt in rechtsoverweging 4.3 van het arrest ECLI:NL:HR:2008:BC2579: “In het arrest [ECLI:NL:HR:1993:ZC5250] was sprake van bijzondere omstandigheden die aan naheffing in de weg stonden. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, zijn de omstandigheden in het onderhavige geval niet op één lijn te stellen met die uit dat arrest, reeds omdat de door het Hof vastgestelde feiten en de blijkens de gedingstukken voor het Hof ingenomen stellingen onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat in het onderhavige geval tussen de betrokken eenheden van de Belastingdienst een volledige onderlinge afstemming heeft plaatsgevonden over de aanslagen en over het tijdstip van 56. De rechtbank verbindt aan het arrest ECLI:NL:HR:1993:ZC5250 niet de gevolgtrekkingen die eiseres daaraan meent te kunnen verbinden. In dit arrest was sprake van een bijzonder geval dat zich in casu niet voordoet en dat daarmee ook niet op één lijn kan worden gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval niet gebleken van een volledige onderlinge afstemming over de aanslagen en over het tijdstip van opleggen daarvan tussen de betrokken eenheden van de Belastingdienst. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking het tijdsverloop tussen de oplegging van primitieve aanslagen aan [naam 22] (op 11 april 2015) en aan [naam 24] (op 28 oktober 2015) en de oplegging van de onderhavige naheffingsaanslag aan eiseres (op 29 november 2016) en het feit dat de navorderingsaanslagen IB/PVV enkele maanden na de onderhavige naheffingsaanslag zijn opgelegd, te weten op 4 maart 2017 (aan [naam 22] ) en op 3 januari 2017 (aan [naam 24] ). Van een gecoördineerde actie is geenszins sprake. Er is evenmin reden om aan te nemen dat de Belastingdienst hierbij de beginselen van behoorlijk bestuur of andere algemene rechtsbeginselen niet in acht heeft genomen. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
Gebondenheid aan de vaststellingsovereenkomst
57. Met partijen gaat de rechtbank ervan uit dat tussen partijen een vaststellingovereenkomst in de zin van artikel 7:900, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot stand is gekomen. Een vaststellingsovereenkomst is een overeenkomst naar burgerlijk recht. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). Bij een vaststellingsovereenkomst met de fiscus (ook aangeduid als fiscaal compromis) leggen fiscus en belastingplichtige ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil inzake de belastingschuld in een overeenkomst vast hetgeen tussen hen rechtens geldt. Indien een belastingplichtige en de inspecteur ter voorkoming van fiscale geschillen zich bij overeenkomst jegens elkaar hebben gebonden aan een vaststelling van hetgeen rechtens tussen hen zal gelden, bestemd om ook te gelden voorzover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken, is elk der betrokken partijen daaraan gebonden, tenzij de overeenkomst zozeer in strijd is met geldende wettelijke regelingen, dat op nakoming daarvan niet mocht worden gerekend (zie o.a. HR 7 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3201, HR 25 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7844 en HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7728). 58. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan een aantal voorwaarden die volgens verweerder besloten liggen in de vaststellingsovereenkomst. Door het niet voldoen aan deze impliciete voorwaarden heeft de vaststellingsovereenkomst volgens verweerder geen werking. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling vernietigbaar is. Bij een juiste voorstelling van zaken zou de vaststellingsovereenkomst namelijk niet, dan wel onder andere voorwaarden zijn gesloten, aldus verweerder.
59. Verweerder heeft ten aanzien van zijn primaire standpunt aangevoerd dat partijen bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst zijn uitgegaan van een aantal noodzakelijke en gebruikelijke voorwaarden. Deze voorwaarden zijn volgens verweerder niet expliciet of beperkt genoemd in de vaststellingsovereenkomst. Volgens verweerder gaat het om de volgende voorwaarden:
1. De datum van waardebepaling van de aandelen [naam 14] B.V. in het kader van de loonheffingen kan alleen liggen vóór datum toekenning indien zich in de tussenliggende periode geen significante waardemutaties voordoen.
2. De bepaling van de waarde in het economische verkeer van de aandelen is anders als er een daadwerkelijke prijs/transactie in zicht is.
3. De door belastingplichtige geschetste feiten zijn juist en volledig. Er wordt geen informatie achtergehouden.
60. Het primaire standpunt van verweerder betreft de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 (Haviltex), volgt dat de uitleg van een overeenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Ingevolge deze maatstaf kan de vraag hoe de verhouding tussen partijen in een overeenkomst is geregeld, niet alleen worden beantwoord op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Beslissend is de betekenis die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van hun overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen; zie Hoge Raad 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 (Pensioenfonds DSM/Fox). 61. De rechtbank stelt vast dat de eerste door verweerder genoemde voorwaarde niet in de vaststellingovereenkomst is vastgelegd. De rechtbank is ook van oordeel dat deze voorwaarde in redelijkheid niet uit de vaststellingsovereenkomst kan worden afgeleid. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat de waarde van het aandelenbelang per
31 december 2012 wordt gesteld op vijf maal de gemiddelde commerciële winst na vennootschapsbelasting over drie voorafgaande kalenderjaren. In het kader van de vaststellingsovereenkomst zijn waardeontwikkelingen van de aandelen nadien – dus met ingang van 2013 – dan ook niet relevant. De door verweerder gestelde (impliciete) voorwaarde dat zich in de tussentijd geen significante waardemutaties voordoen volgt niet uit de vaststellingovereenkomst en verdraagt zich niet met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Voorts is niet duidelijk wat in dit verband moet worden verstaan onder de door verweerder genoemde “tussenliggende periode”. Uit de vaststellingsovereenkomst kan immers niet worden opgemaakt wat volgens partijen het genietingsmoment zou zijn geweest indien wel sprake zou zijn geweest van loon. Uit de brief van eiseres aan verweerder van 22 maart 2013 volgt dat aan de werknemers van eiseres is toegezegd dat [naam 13] het 10% aandelenbelang koopt tegen de per 31 december 2012 geldende commerciële waarde van de onderneming. Volgens de vaststellingsovereenkomst is er geen sprake van loon bij de initiële koop van de aandelen in [naam 13] danwel de verkrijging van het 10%-aandelenbelang in [naam 14] B.V. door [naam 13] . De mogelijkheid bestaat dat partijen ervan uit zijn gegaan dat als ter zake van de toegekende aandelen wel sprake zou zijn van loon, het fiscale genietingsmoment zou zijn gelegen op 31 december 2012 en niet op een latere datum in 2013. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke uitleg dusdanig in strijd zou zijn met de wettelijke bepalingen inzake het genieten van loon dat op nakoming daarvan niet mocht worden gerekend. De stelling van verweerder dat het gebruikelijk is dat voor het bepalen van de waarde van (incourante) aandelen aangesloten wordt bij een datum die afwijkt van de daadwerkelijke uitgiftedatum (genietingsmoment) of de datum van het contract, brengt de rechtbank niet tot de door verweerder voorgestane uitleg.
62. Gelet op de uitdrukkelijke keuze in de vaststellingsovereenkomst voor een waarderingsmethode op basis van tot en met 2012 gerealiseerde winsten kan de rechtbank verweerder evenmin volgen in de als tweede genoemde (impliciete) voorwaarde. Deze tweede (impliciete) voorwaarde gaat uit van een andere wijze van waarderen, namelijk op basis van een toekomstige transactie, en dat staat op gespannen voet met de in de vaststellingsovereenkomst gekozen waarderingsmethode.
63. Gelet op de betekenis die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de vaststellingsovereenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, volgt de rechtbank verweerder niet in zijn stelling dat de genoemde (impliciete) voorwaarden besloten liggen in de vaststellingsovereenkomst. De door verweerder als derde genoemde (impliciete) voorwaarde hangt samen met het subsidiaire standpunt van verweerder waarbij hij zich beroept op het leerstuk van dwaling. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
64. Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval, voor rekening van de dwalende behoort te blijven (artikel 6:228 BW).
65. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder zich op dwaling kan beroepen dient eerst de vraag te worden beantwoord op welk moment de vaststellingsovereenkomst is gesloten oftewel definitief tot stand is gekomen. Immers, naar dat moment dient te worden beoordeeld over welke informatie eiseres beschikte en of eiseres verweerder onvoldoende of onjuist heeft geïnformeerd. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat overeenstemming is bereikt tijdens het telefoongesprek op 7 juni 2013 en dat op dat moment de vaststellingsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Ontwikkelingen die zich na 7 juni 2013 hebben voorgedaan zijn volgens eiseres niet relevant voor de beoordeling van het beroep op dwaling. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten op 5 augustus 2013, het moment waarop hij de brief van eiseres van 11 juli 2013 heeft ondertekend. Verweerder meent dat eiseres mede inlichtingen had moeten verschaffen over ontwikkelingen die zich voordeden ten tijde van de ondertekening op 5 augustus 2013.
66. Eiseres moet worden toegegeven dat voor de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst de ondertekening van een schriftelijke vastlegging geen noodzakelijke voorwaarde is (vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:865). Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de vaststellingsovereenkomst eerder dan op 5 augustus 2013 definitief tot stand is gekomen. Eerst met de brief van 11 juli 2013 heeft eiseres een voldoende bepaalbaar aanbod aan verweerder gedaan. Op 5 augustus 2013 heeft verweerder dit aanbod aanvaard door ondertekening van de brief van 11 juli 2013. Met deze aanvaarding is de overeenkomst tot stand gekomen en definitief geworden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat op een eerder moment een voldoende bepaalbaar aanbod is gedaan, laat staan dat dit door verweerder was aanvaard. De stelling van eiseres dat de vaststellingsovereenkomst reeds op 7 juni 2013 tot stand is gekomen vindt geen steun in de gedingstukken. Uit de brief van 11 juli 2013 kan dit – anders dan eiseres meent – niet worden afgeleid. De brief van 11 juli 2013 verwijst ook naar andere besprekingen tussen partijen, namelijk op 2 en 14 mei 2013. De bespreking van 7 juni 2013 wordt alleen genoemd in de inleiding van de brief van 11 juli 2013 en wordt voor het overige niet aangehaald. Volgens de inleiding van deze brief hebben partijen op 7 juni 2013 gesproken over de fiscale gevolgen van de op handen zijnde managementparticipaties en wil eiseres “(…) hetgeen besproken is graag schriftelijk bevestigen in verband met het kunnen verstrekken van zekerheid richting de toetredende werknemers van [eiseres] en met het oogmerk om eventuele discussie met de Belastingdienst omtrent de fiscale behandeling in de toekomst te voorkomen.”. Hieruit volgt niet dat een eerder gesloten vaststellingsovereenkomst wordt bevestigd. De interne e-mail van 7 juni 2013, afkomstig van de heer [naam 17] , biedt evenmin voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat reeds op 7 juni een vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen tussen partijen. Bij haar oordeel neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de aandelen in [naam 14] B.V. na het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst aan [naam 13] (en daarmee indirect aan de werknemers) zijn uitgegeven, namelijk op 21 augustus 2013. Hieruit leidt de rechtbank af dat ook eiseres ervan uitging dat na ondertekening door verweerder op 5 augustus 2013 de vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen. Anders dan eiseres meent zijn ontwikkelingen na 7 juni 2013 (tot en met 5 augustus 2013) dus ook van belang voor de beoordeling van het beroep op dwaling. 67. De vraag is of de vaststellingsovereenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten en of eiseres in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, verweerder had behoren in te lichten. Uit de vaststaande feiten blijkt dat eiseres voorafgaande aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst informatie heeft gegeven over het contract met [naam 29] en desgevraagd het contract met [naam 29] heeft overgelegd (zie hierboven onder 10 en 11). Niet kan worden gezegd dat eiseres onvoldoende duiding heeft gegeven aan het contract met [naam 29] , ook niet als ervan wordt uitgegaan dat [naam 29] voor eiseres een zogenoemde ‘launching customer’ was waarmee weer andere klanten werden aangetrokken. Op basis van het dossier kan net zo goed worden gezegd dat het op de weg van verweerder had gelegen om in het kader van de vaststellingsovereenkomst nader onderzoek te doen naar het belang van het contract met [naam 29] . Verweerder heeft zijn beroep op dwaling in zoverre onvoldoende onderbouwd.
68. Uit de vaststaande feiten (zie onder 19) volgt dat [naam 14] reeds vanaf 14 april 2013 als onderaannemer werkzaam was ten behoeve van [naam 30] , dat eiseres op 3 juli 2013 een overeenkomst had gesloten met [naam 41] B.V. en dat er op 15 juli 2013 overeenstemming was met [naam 39] over een wereldwijd contract. Uit het onder 19.3 weergegeven e-mailbericht volgt dat het contract met [naam 30] een waarde had van 5,25 miljoen dollar. Verweerder heeft gesteld dat deze informatie niet met hem is gedeeld. Eiseres heeft dit niet dan wel onvoldoende weersproken. De uitbreiding van het contract met [naam 29] op 2 juli 2013 (zie onder 19.1) is – naar verweerder heeft gesteld en eiseres niet heeft weersproken – evenmin gedeeld met verweerder.
69. Voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst spreekt eiseres tegenover verweerder over contacten met genoemde opdrachtgevers en belangrijkste zakelijke gesprekspartners, waaronder [naam 39] en [naam 30] (zie onder andere het verslag van de bespreking op 2 mei 2013 weergegeven onder 8 en de e-mail van [naam 17] aan verweerder van 8 april 2013, weergegeven onder 9). Aangegeven is dat [naam 30] vermoedelijk met [naam 14] in zee ging en dat met [naam 39] een tender liep. Eiseres heeft verweerder echter niet ingelicht over de onder 68 genoemde overeenkomsten/contracten en het feit dat [naam 14] als onderaannemer werkzaam was voor [naam 30] . Eiseres had moeten begrijpen dat deze informatie voor verweerder van belang was voor de waardebepaling van de aandelen en het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Eiseres had deze informatie uit eigen beweging moeten verstrekken.
70. Bij de beoordeling van het beroep op dwaling kent de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat eiseres verweerder niet heeft ingelicht over gesprekken die ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst gaande waren met potentiële overnamekandidaten. Uit de vaststaande feiten (onder 22 en verder) volgt dat reeds vanaf mei 2013 is gesproken met (grote) investeerders over overname van aandelen in eiseres/ [naam 14] B.V. Vanaf 16 mei 2013 was er contact met [naam 43] waarbij de mogelijkheid is besproken om (een deel van de) aandelen in [naam 14] B.V. te verkopen (zie onder 22). Uit de gedingstukken (zie onder 23) volgt voorts dat met [naam 47] onderhandelingen hebben plaatsgevonden over vervreemding van een
30%-belang in [naam 14] en dat hierover is gesproken voorafgaande aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst op 5 augustus 2013. De omstandigheid dat deze onderhandelingen zijn afgebroken op 21 juni 2013, doet niet af aan het belang dat hieraan in redelijkheid moet worden toegekend voor het bepalen van de waarde van de aandelen in [naam 14] B.V. Voorts was er op 24 juni 2013 contact met [naam 52] om (een deel van de) aandelen te verkopen (zie onder 24). De onderhandelingen met [naam 52] waren voorafgaande aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in een vergevorderd stadium. [naam 52] is door eiseres genoemd als strategische partner en onder de gedingstukken bevindt zich een Non Disclosure Agreement van 18 juli 2013 tussen [naam 14] en [naam 52] . De overname had zelfs een codenaam, genaamd “Project [naam 54] ”. Op 1 augustus 2013 is in dat verband een presentatie gegeven bij [naam 52] . Daarbij zijn omzetprognoses gegeven die vele malen hoger lagen dan de omzetcijfers 2010-2012 waarvan in het kader van de vaststellingsovereenkomst was uitgegaan. Uit de stukken volgt voorts dat [naam 14] toen reeds het voornemen had om voor eind augustus 2013 een beslissing te nemen over de verkoop van aandelen aan [naam 52] .
71. Vanwege de onderhandelingen met genoemde overnamekandidaten medio 2013 had eiseres moeten beseffen dat de aandelen meer waard waren dan de € 1,6 miljoen waarvan bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is uitgegaan. Eiseres had moeten begrijpen dat deze informatie voor verweerder van belang was voor de waardebepaling van de aandelen en het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Steun hiervoor vindt de rechtbank in het feit dat in de onderhandelingen met genoemde overnamekandidaten (zie onder 22-24) en met [naam 59] (zie onder 25) reeds in november 2013 – dus enkele maanden na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst – is gesproken over een waarde van de aandelen in de orde van grootte van USD 150 tot 180 miljoen. In het bijzonder neemt de rechtbank in aanmerking dat in november 2013 door [naam 52] – waarmee ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst eveneens al werd onderhandeld – een bod is gedaan op de aandelen in [naam 14] B.V. van USD 35-40 miljoen. Ook het feit dat in april 2014 voor een 20%-belang (converteerbare cumulatief preferente aandelen) in [naam 14] B.V. door [naam 59] USD 36 miljoen is betaald, werpt licht op het belang van de onderhandelingen die medio 2013 gaande waren en de betekenis die eiseres hieraan in redelijkheid had moeten toekennen in het kader van de waardering. Ook verdient opmerking dat bij de toekenning van een 20%-belang in [naam 13] aan zowel de nieuwe COO bij [naam 14] ( [naam 62] ) als de nieuwe CFO ( [naam 66] ) op 31 december 2014, is uitgegaan van een waarde van [naam 14] B.V. van USD 180 miljoen (zie onder 28). Ervan uitgaande dat [naam 13] op dat moment een belang van 7,69% had in [naam 14] B.V., is bij de toekenning van een belang van 20% in [naam 13] voor een prijs van USD 2.768.261, uitgegaan van een totale waarde van de aandelen in [naam 14] BV van USD 179.936.965.
72. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft eiseres nagelaten informatie met verweerder te delen, terwijl eiseres naar het oordeel van de rechtbank had moeten begrijpen dat die informatie voor verweerder bepalend zou zijn voor zijn beslissing om een afspraak te maken over de waarde van de aandelen. Aannemelijk is dat verweerder bij een juiste voorstelling van zaken de vaststellingsovereenkomst niet zou hebben gesloten. Uit de vaststellingsovereenkomst en de voorafgaande besprekingen volgt dat partijen ervoor hebben gekozen om de aandelen niet te waarderen op basis van toekomstige ontwikkelingen of omzetprognoses. De rechtbank is van oordeel dat als eiseres verweerder had geïnformeerd over de besprekingen met potentiële overnamekandidaten verweerder niet akkoord was gegaan met de waardering op basis van alleen omzetcijfers uit 2010-2012. Eiseres had zich hiervan bewust moeten zijn en verweerder hierover moeten informeren.
73. Het vorenoverwogene voert tot de conclusie dat verweerder bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst gedwaald heeft en dat hij de waardeafspraak bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gemaakt. Tevens is de rechtbank van oordeel dat eiseres in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, verweerder had behoren in te lichten. De vaststellingsovereenkomst is vernietigbaar tenzij de dwaling een uitsluitend toekomstige omstandigheid betrof of de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van verweerder behoort te komen.
74. Ten aanzien van de mogelijke overname door de genoemde partijen is, anders dan eiseres stelt, geen sprake van een uitsluitend toekomstige omstandigheid nu de onderhandelingen met genoemde overnamekandidaten reeds vóór 5 augustus 2013 waren aangevangen. Met betrekking tot [naam 52] waren de onderhandelingen op die datum in een vergevorderd stadium. Het feit dat in het kader van die onderhandelingen na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst waarden zijn genoemd, biedingen zijn gedaan en een koopprijs is gerealiseerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze gegevens werpen namelijk licht op het belang van de informatie die eiseres reeds op 5 augustus 2013 had en de betekenis die zij hieraan in redelijkheid had moeten toekennen.
75. De rechtbank is voorts van oordeel dat de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval niet voor rekening van verweerder behoort te komen. Hierbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking dat eiseres verweerder in het geheel niet heeft geïnformeerd over potentiële overnamekandidaten die zich medio 2013 hadden gemeld. De stelling van eiseres dat zij verweerder voor deskundig mocht houden brengt hierin geen verandering. Verweerder mocht eiseres ook voor deskundig houden nu eiseres zich bij de onderhandelingen liet bijstaan door een belastingadviseur.
76. Gelet op het voorgaande is verweerder niet gebonden aan de vaststellingsovereenkomst en dient te worden beoordeeld of en in hoeverre met de toekenning van de aandelen sprake is van loon.
77. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de toekenning van de aandelen in 2013 sprake is van loon en dat de waarde van de aandelen dient te worden bepaald per 21 augustus 2013 omdat dit het genietingstijdstip is van de aandelen. Eiseres betwist dit en stelt dat het genietingstijdstip in 2012 ligt omdat toen de aandelen aan de werknemers zijn toegezegd. De rechtbank oordeelt dienaangaande als volgt.
78. Het fiscale genietingstijdstip van loon is geregeld in artikel 13a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964), welke bepaling als volgt luidt:
“Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:
a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.”
79. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het fiscale genietingstijdstip ter zake van de aandelen ligt op 21 augustus 2013. Immers, op die datum zijn de aandelen door levering ter beschikking gesteld aan [naam 13] en de werknemers. De toezegging van de werknemersparticipaties door eiseres in 2012 betekent niet dat reeds in dat jaar loon aan de werknemers ter beschikking is gesteld of door hen is genoten. Uit de feiten, in het bijzonder het slot van de onder 4 weergegeven brief van 22 maart 2013, volgt dat de aandelen pas zouden worden geleverd nadat overeenstemming met verweerder zou zijn bereikt over de waarde van de aandelen. Alsdan zou ook de prijs worden bepaald waartegen de werknemersparticipaties zouden worden verstrekt. Zolang deze opschortende voorwaarde niet was vervuld zouden de aandelen niet aan de werknemers worden geleverd. De betrokkenen hebben in overeenstemming hiermee gehandeld en de aandelen zijn pas geleverd na het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst. Niet kan worden gezegd dat de werknemers op een eerder moment de beschikking hebben gekregen over de aandelen of enig in de aandelen besloten liggend voordeel. De verklaringen van de werknemers die zijn gevoegd bij het 10-dagenstuk van eiseres, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Loon en de waarde van de werknemersparticipaties
80. De rechtbank oordeelt als volgt met betrekking tot de vraag of en in hoeverre sprake is van loon. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking (of een vroegere dienstbetrekking) wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking (artikel 10, eerste lid van de Wet LB 1964). Ingevolge artikel 13 van de Wet LB 1964 wordt niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. Onder de waarde in het economische verkeer moet worden verstaan de prijs die bij aanbieding van een zaak ten verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.
81. Bij de beoordeling van de vraag of en in hoeverre sprake is van loon dient de waarde in het economische verkeer van de aandelen in [naam 14] B.V. te worden bepaald per 21 augustus 2013, zijnde het moment waarop de aandelen aan de werknemers ter beschikking zijn gesteld en zijn geleverd (het fiscale genietingstijdstip; zie hierboven). Hierbij dient ook in ogenschouw te worden genomen dat de werknemersparticipaties zijn verkregen via [naam 13] , zodat ook de bepalingen uit de aandeelhoudersovereenkomst van belang zijn voor het bepalen van de waarde van het door de werknemers verkregen belang in [naam 14] B.V. Verweerder heeft de bewijslast nu hij stelt dat de waarde van de participaties hoger is dan de prijs waartegen de werknemers deze hebben verkregen.
82. Verweerder heeft ter onderbouwing van de waarde het waarderingsmemo van
13 juli 2018 ingebracht (zie onder 29). De aandeelhouderswaarde per 21 augustus 2013 is in dit memo bepaald op afgerond € 89.500.000. Dit is een lagere waarde dan waarvan bij het vaststellen van de naheffingsaanslag loonheffingen is uitgegaan. Eiseres betwist de waarde zoals verweerder die berekent op basis van het waarderingsmemo en wijst daartoe onder meer naar het waardeoordeel van [naam 70] van 12 september 2018 (zie onder 30). De rechtbank is van oordeel dat geen van beide partijen de waarde van de aandelen per
21 augustus 2013 aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
83. Naar het oordeel van de rechtbank is in het waarderingsmemo van verweerder onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat het in casu gaat om een snel groeiende startup die in 2013 een explosieve groei doormaakte. Ook de omstandigheid dat de in april 2014 aan [naam 59] verkochte aandelen een ander soort aandelen betrof dan de door de werknemers verkregen aandelen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tot uitdrukking gebracht in het waarderingsmemo van verweerder. Hetzelfde geldt voor het feit dat de aandelen in [naam 13] – en daarmee het belang in [naam 14] B.V. – beperkt overdraagbaar waren als gevolg van de onder 18 weergegeven bepalingen in de aandeelhoudersovereenkomst. Het waarderingsmemo zal hierna verder worden besproken.
84. Het waardeoordeel van [naam 70] betreft geen zelfstandige waardebepaling of taxatie van de aandelen, maar is een advies dat strekt tot beantwoording van de vraag of de in de vaststellingsovereenkomst vastgestelde waarde redelijk is. Gelet op de wederzijdse risico’s acht [naam 70] de door partijen gehanteerde prijsbepaling vanuit bedrijfseconomisch perspectief niet onlogisch. [naam 70] ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat partijen daarmee bewust een prijs hebben afgesproken die significant lager zou zijn dan de “marktwaarde” of de “waarde in het economische verkeer”. Ook is [naam 70] van mening dat een derde bij het bepalen van een prijs voor het belang in [naam 13] mogelijk wel enige waarde aan de groeiverwachtingen zou hebben toegekend, maar dat deze gelet op de bestaande en blijvende onzekerheden na de transactie en restrictieve voorwaarden, niet bijzonder groot zou zijn geweest. [naam 70] deelt beslist niet de visie van verweerder dat de deal met [naam 59] betekende dat aan de aandelen een waarde van USD 180 miljoen werd toegekend en dat deze waarde naar rato zou kunnen worden toegerekend aan het belang van [naam 13] als zijnde de waarde in het economisch verkeer. Het waardeoordeel beperkt zich tot oordelen over andere waarderingen, maar geeft er zelf geen. Op basis van het waardeoordeel van [naam 70] kan evenmin de waarde in het economische verkeer van de aandelen per
21 augustus 2013 worden vastgesteld.
85. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de op 10 april 2014 gerealiseerde koopprijs kan dienen als uitgangspunt voor de waardering van de aandelen in [naam 14] B.V. Steun hiervoor vindt de rechtbank in HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:31, waar in het kader van de Successiewet 1956 het volgende is geoordeeld over de bepaling van de waarde in het economische verkeer van een Chinese vaas op de overlijdensdatum: “Het stond het Hof vrij om, zoals het heeft gedaan, bij het ontbreken van een verkoopprijs op de overlijdensdatum in een geval als het onderhavige, waarin partijen de door hen verdedigde waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, de later gerealiseerde verkoopprijs tot uitgangspunt te nemen en op basis daarvan de waarde op de overlijdensdatum schattenderwijs vast te stellen, met inachtneming van de marktontwikkelingen in de tussenliggende periode. De omstandigheid dat in het onderhavige geval die tussenliggende periode twintig maanden omvat staat daaraan evenmin in de weg.”
86. Met betrekking tot de volgens het arrest in aanmerking te nemen marktontwikkelingen in de tussenliggende periode oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat rond 21 augustus 2013 bij derden interesse bestond om aandelen in [naam 14] B.V. te kopen en dat in de onderhandelingen daarover reeds in november van dat jaar prijzen zijn genoemd en geboden voor de aandelen die corresponderen met de in april 2014 gerealiseerde koopprijs. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat het Chinese vaas-arrest in casu niet toepasbaar is. Eiseres moet worden toegegeven dat het in casu gaat om waardering van aandelen in een onderneming en dat het, anders dan bij een Chinese vaas, op zichzelf bezien om een dynamisch object gaat. De rechtbank ziet echter binnen de volgens het arrest gekozen benadering geen belemmering om hiermee rekening te houden. Bij de waardering dient dan ook – naast genoemde belangstelling van derden voor de aandelen – tevens rekening te worden gehouden met de ontwikkeling van de onderneming van eiseres in de tussenliggende periode en de invloed daarvan op de waarde van de aandelen. In dat verband houdt de rechtbank voor ogen dat het gaat om een snel ontwikkelende startup die in 2013 een snelle groei doormaakte.
87. In het waarderingsmemo heeft verweerder rekening gehouden met het tijdsverloop door middel van een disconteringsvoet van 15% (het dividendpercentage van de cumulatief preferente aandelen) en is een afslag gehanteerd van 25% omdat de onderneming van eiseres “continu in ontwikkeling is”. Deze afslag acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd om de waardering van verweerder aannemelijk te achten. Volgens het memo berust de afslag op een inschatting die zijn grond vindt in de ruime kennis en ervaring die binnen het LBVT beschikbaar is. Ter zitting heeft verweerder voorts erkend dat deze afslag gevoelsmatig is ingeschat en dat het lastig is in te vullen. De rechtbank is van oordeel dat met een afslag van 25% de snelle groei van eiseres in 2013 onvoldoende tot uitdrukking komt in de waardering. Omdat in het waarderingsmemo in dit verband is vastgesteld dat de onderneming “continu” in ontwikkeling is, berust de afslag kennelijk op de gedachte dat sprake was van een gelijkmatige groei van de onderneming in de tijd terwijl in 2013 – gelet op het onder de feiten weergegeven interne e-mailverkeer bij [naam 14] en de groei van het klantenbestand – juist sprake was van een explosieve groei van de onderneming. In zijn pleitnota (onderdelen 2-5) gaat verweerder er ook van uit dat in 2013 sprake was van een snel groeiende onderneming. Ervan uitgaande dat deze explosieve groei zich rondom de waardepeildatum voordeed, dient in het kader van de waardering een grote slag om de arm te worden gehouden. Vanwege het arbitraire karakter van inschatting van de hoogte van afslag en de ontwikkeling van de onderneming in de tussenliggende periode acht de rechtbank een afslag van 45% meer op zijn plaats.
88. Voorts dient in het kader van de waardering rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de transactie met [naam 59] – anders dan de werknemersparticipaties – niet gewone aandelen in [naam 14] B.V. betrof, maar converteerbare cumulatief preferente aandelen. Het LBVT is blijkens onderdeel 3.2 (slot) van het waarderingsmemo van mening dat aan de aandelen [naam 14] B.V. op 10 april 2014 een waarde kan worden toegekend van USD 180.000.000, hetgeen bij een koers van 0,72439 overeenkomt met € 130.390.200. De rechtbank is van oordeel dat dit uitgangspunt onvoldoende is onderbouwd. De waarde per 10 april 2014 dient naar het oordeel van de rechtbank op een lager bedrag te worden vastgesteld omdat de cumulatief preferente aandelen met voorrang recht gaven op een jaarlijks cumulerend dividend. Uit de transactie met [naam 59] kan dan ook niet worden afgeleid dat een 100%-belang in [naam 14] B.V. op 10 april 2014 vijf maal USD 36 miljoen (= USD 180 miljoen) waard was.
89. De verdeling van de opbrengsten onder de aandeelhouders bij de verkoop van de aandelen in [naam 14] aan [naam 68] eind 2018 bevestigt de vaststelling dat de aan [naam 59] verkochte converteerbare cumulatief preferente aandelen economisch bezien een hogere waarde vertegenwoordigden dan een 20% belang in gewone aandelen [naam 14] B.V. Bij de verkoop eind 2018 is USD 123.846.442 betaald en is een earnout overeengekomen van maximaal USD 35 miljoen. Naar eiseres onweersproken heeft gesteld in haar 10-dagenstuk (punt 27) bedroeg de netto opbrengst van deze verkoop voor [naam 59] USD 82.616.211,13 en bedroeg dit voor de gewone aandeelhouders USD 38.256.500,92, waarvan uiteindelijk USD 1.912.825,05 voor [naam 13] . De earnout is volgens eiseres afgewikkeld op een bedrag van USD 1,8 miljoen (10-dagenstuk eiseres, punt 27).
90. De rechtbank volgt onderdeel 3.2 van het waarderingsmemo wel voor zover daarin is vastgesteld dat de aandeelhouderswaarde van [naam 14] B.V. per 10 april 2014 in ieder geval ligt tussen de USD 36 miljoen en USD 180 miljoen. De stelling van verweerder dat de zittende aandeelhouders van de verkoopopbrengst een achtergestelde lening hebben verstrekt aan [naam 14] B.V. ten bedrage van USD 7,2 miljoen (zie onder 25.7.2), brengt de rechtbank niet tot de door verweerder gehanteerde waarde van de aandelen in [naam 14] per 10 april 2014 van USD 180 miljoen. Het feit dat [naam 62] en [naam 66] in december 2014 in [naam 14] B.V. gingen participeren op basis van een totale aandeelhouderswaarde van omgerekend USD 180 miljoen, brengt de rechtbank evenmin tot dat uitgangspunt. Bij deze transactie was de koopsom schuldig gebleven. Bovendien is deze transactie – zo begrijpt de rechtbank uit de stellingen van partijen daarover – later teruggedraaid en ligt deze ruim 8 maanden na de transactie met [naam 59] . Het feit dat [naam 43] in november 2013 bereid was om voor een bedrag van USD 50 miljoen een belang van 33,3% in [naam 14] te kopen brengt de rechtbank evenmin tot het door verweerder voorgestane uitgangspunt van de waarde per 10 april 2014 omdat in dat verband eveneens sprake is van converteerbare cumulatief preferente aandelen.
91. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn stelling (pleitnota punt 8) dat het belang van [naam 59] geen cumulatief preferente aandelen betrof of dat dienaangaande een onjuist beeld is geschetst door eiseres. Volgens de onder 25.7.1. weergegeven Shareholders’ Agreement van 10 april 2014 is tussen de betrokken partijen overeengekomen dat de door [naam 59] verkregen aandelen B geen gewone aandelen zijn maar converteerbare cumulatief preferente aandelen die jaarlijks recht geven op 15%-20% dividend. De omstandigheid dat in de statuten van [naam 14] B.V. geen cumulatief preferente aandelen zijn genoemd, maakt dit niet anders.
92. Bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de werknemersparticipaties dient voorts rekening te worden gehouden met het feit dat de werknemers geen stemrecht hadden in [naam 13] en dat de aandelen in [naam 13] , en daarmee ook de aandelen in [naam 14] B.V., beperkt overdraagbaar waren als gevolg van de onder 18 weergegeven bepalingen in de aandeelhoudersovereenkomst. Uit deze bepalingen volgt dat een lock-up periode bestond van 5 jaar. Gedurende deze lock-up periode golden min of meer gebruikelijke good-leaver en bad-leaver bepalingen. Volgens onderdelen 2.6 en 3.3 van het waarderingsmemo van verweerder hoeft hiermee niet afzonderlijk rekening te worden gehouden omdat in de Shareholders’ Agreement met [naam 59] ook sprake is van een lock-up, maar dan tot het moment van een exit, dat wil zeggen bij een beursgang of verkoop van 100% van de aandelen of van de onderneming aan een derde. Eiseres heeft hiertegen ingebracht dat de restricties voor [naam 59] minder beperkingen opleverden en dat voor deze lock-up andersluidende voorwaarden golden dan voor de werknemers van eiseres. Verweerder heeft deze stellingen onvoldoende weersproken. Nu het bewijsrisico met betrekking tot de waarde van de aandelen bij verweerder ligt, dient het ervoor te worden gehouden dat beperkte overdraagbaarheid van de aandelen onvoldoende in de waardering van verweerder tot uitdrukking is gekomen. Het waardedrukkende effect van de beperking in de verhandelbaarheid van de aandelen kan worden gesteld op in totaal 12,5% (2,5% per jaar), zo begrijpt de rechtbank uit onderdeel 2.6 van het waarderingsmemo van verweerder.
Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat ervan uit kan worden gegaan dat de werknemers good-leavers zijn. Kennelijk is verweerder van mening dat voor het bepalen van de waarde in het economische verkeer aan genoemde restricties geen betekenis kan worden toegekend omdat deze alleen tussen de betrokken partijen golden en subjectief van aard zijn. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen en acht de restricties eveneens van belang voor het bepalen van de waarde in het economische verkeer van de werknemersparticipaties (vgl. Gerechtshof Den Haag, 30 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2862, rechtsoverwegingen 56 en 26). 93. Omdat geen van partijen de waarde van de aandelen aannemelijk heeft gemaakt zal de rechtbank de waarde van de aandelen met inachtneming van het vorenoverwogene in goede justitie bepalen. Gelet op het onder 88-91 overwogene stelt de rechtbank de waarde van de aandelen [naam 14] B.V. per 10 april 2014 op USD 108 miljoen (36 + 180 gedeeld door 2). Op basis van een disconteringvoet van 15% en een afslag van 45% (zie onder 86 en 87) komt de rechtbank overeenkomstig de door verweerder (in 3.3 van het waarderingsmemo) gehanteerde formule op een waarde per 21 augustus 2013 van USD 54 miljoen. Deze uitkomst vindt steun in het bod van USD 40 miljoen dat [naam 52] op 7 november 2013 heeft uitgebracht op de aandelen in [naam 14] B.V. Dit bod ziet
– anders dan de overige bedragen die zijn genoemd in de onderhandelingen met investeerders – op het gehele belang in [naam 14] B.V., zijnde gewone aandelen in [naam 14] B.V. Hierbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat de werknemersparticipaties geen stemrecht gaven en beperkt overdraagbaar waren. Daarbij verdient opmerking dat eiseres niet op dit bod is ingegaan omdat het te laag werd bevonden. Ook dient rekening te worden gehouden met het feit dat [naam 52] door eiseres werd beschouwd als strategische partner waarbij – zoals volgt uit de interne e-mail van [naam 52] weergegeven onder 24.11 – aan een overname door [naam 52] ook voordelen waren verbonden voor de onderneming van eiseres. Indien wordt geabstraheerd van deze voordelen dan zou voor het volledige belang in [naam 14] B.V. een hoger bod dan USD 40 miljoen in de rede hebben gelegen.
94. Het voorgaande betekent dat het in aanmerking te nemen loon en het bedrag van de naheffingsaanslag als volgt dient te worden berekend.
De in aanmerking te nemen waarde van alle aandelen [naam 14] B.V. bedraagt
USD 54 miljoen, hetgeen bij een koers per 21 augustus 2013 van 0,72439 overeenkomt met € 39.117.030. Het aan de werknemers toe te rekenen voordeel bedraagt in totaal: € 39.117.030 (waarde aandelen) -/- € 1.626.840 (waarde waarvan is uitgegaan voor het bepalen van de transactieprijs) = € 37.490.190 * 10% (belang [naam 13] ) = € 3.749.019 * 0,9 (i.v.m. 10%-belang [naam 21] ) = € 3.374.117.
Voor de berekening van het bedrag van de naheffingsaanslag dient rekening te worden gehouden met de 30%-regeling bij [naam 23] . De looncorrectie dient als volgt te worden verdeeld: [naam 22] (50%) € 1.874.509
[naam 24] (20%) € 749.804
[naam 23] (20%) €
749.804
Totaal € 3.374.117
Na vermindering van de looncorrectie met betrekking tot [naam 23] met
30% (0,7 * € 749.804 = € 524.863) bedraagt de looncorrectie in totaal € 3.149.176 (1.874.509 + 749.804 + 524.863) en de naheffingsaanslag € 3.149.176 * 52% = € 1.637.571 (i.p.v. € 5.814.850).
95. De stelling van eiseres dat niet aannemelijk is dat zij nieuwe werknemers zulke hoge beloningen geeft, terwijl hun jaarsalaris bescheiden is, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Een bescheiden jaarsalaris kan namelijk ook de reden zijn om loon in de vorm van werknemersparticipaties te geven. In dit verband merkt de rechtbank op dat eiseres de werknemers aanmerkt als “key-werknemers”, hetgeen een hogere beloning rechtvaardigt. Het loon van de betrokken werknemers bedraagt volgens de jaaropgaven 2013 € 29.644 ( [naam 23] ; ingangsdatum 1 juli 2013), € 82.829 ( [naam 24] ) en € 6.185 ( [naam 22] ; ingangsdatum 1 december 2013). De rechtbank ziet geen wanverhouding tussen de hieruit voortvloeiende jaarsalarissen en de in de aandelen besloten liggende bevoordeling. De rechtbank acht aannemelijk dat de werknemers met de aandelen tot genoemde bedragen zijn bevoordeeld en dat dit als loon moet worden aangemerkt.
96. Het feit dat de aandelen zijn geleverd aan [naam 13] en dat de werknemers via hun persoonlijke houdstervennootschappen indirect een belang in eiseres en [naam 14] B.V. hebben verkregen, staat er niet aan in de weg om aan te nemen dat sprake is van loon. Vaststaat dat de werknemersparticipaties aandelen betreffen in [naam 14] B.V. en dat deze ook zijn toegekend door [naam 14] B.V., terwijl eiseres de werkgever is van de genoemde werknemers. Uit het arrest HR 1 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7993, volgt dat voordelen genoten van een ander dan de werkgever slechts tot het loon behoren indien deze worden verstrekt in opdracht van en voor rekening van die werkgever. Met deze situatie moet volgens genoemd arrest op één lijn worden gesteld een geval waarin binnen een concern het voordeel met medeweten van de werkgever wordt verstrekt door een andere concernmaatschappij dan die waarbij de werknemer in dienstbetrekking is en dat voordeel niet aan de werkgever wordt doorberekend. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich in casu voordoet. Eiseres en [naam 14] B.V. maken deel uit van hetzelfde concern. Anders dan eiseres meent moet worden aangenomen dat met medeweten van eiseres een voordeel door [naam 14] B.V. aan de werknemers is verstrekt middels de ter beschikkingstelling van de aandelen (de werknemersparticipatie). Onder de gegeven omstandigheden en gelet op het verschil tussen de waarde van de aandelen per 21 augustus 2013 en het bedrag dat de werknemers ervoor hebben betaald, moet worden aangenomen dat eiseres wist dat met het ter beschikking stellen van de aandelen een voordeel aan haar werknemers werd verstrekt. Hieraan doet niet af dat een vaststellingsovereenkomst is gesloten waarbij met verweerder is afgesproken dat geen sprake is van loon. 97. Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100% indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet, hetgeen aan de orde is indien willens en wetens de aanmerkelijke kans is aanvaard dat te weinig loonheffingen werden aangegeven en afgedragen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiseres is te wijten dat een te lage aangifte loonheffingen is gedaan en te weinig loonheffingen zijn afgedragen.
98. Op zichzelf bezien is de vaststellingsovereenkomst niet zozeer in strijd met de geldende wettelijke regelingen dat niet mocht worden gerekend op nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Partijen waren in beginsel aan de vaststellingsovereenkomst gebonden. De verbindendheid van de vaststellingsovereenkomst was ten tijde van de aangifte en afdracht niet in geschil. Gelet op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst mocht eiseres ten tijde van de aangifte en de afdracht van loonheffingen ervan uitgaan dat ter zake van de werknemersparticipaties geen sprake was van loon.
99. Het feit dat thans (achteraf) is geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is wegens dwaling en verweerder er niet aan is gebonden, brengt de rechtbank niet tot het aannemen van (voorwaardelijk) opzet. Uit bovenstaande overwegingen inzake het beroep op dwaling (zie onder 67-76) volgt dat eiseres in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, verweerder had behoren in te lichten. Het oordeel dat eiseres in redelijkheid had moeten beseffen dat verweerder dwaalde en hem had behoren in te lichten over genoemde informatie brengt nog geen opzet of voorwaardelijk opzet met zich mee inzake de loonheffing. In die vaststellingen ontbreekt het voor (voorwaardelijk) opzet vereiste subjectieve bewustzijn met betrekking tot (de gevolgen van) het handelen van eiseres. Niet is vastgesteld dat eiseres ten tijde van de aangifte wist dat zij zich niet kon beroepen op de vaststellingsovereenkomst. Ook kan niet worden vastgesteld dat eiseres willens en wetens de (aanmerkelijke) kans heeft aanvaard dat dit het geval zou zijn. Anders dan verweerder meent kan niet worden vastgesteld dat eiseres de van belang zijnde informatie willens en wetens heeft achtergehouden of dat zij op de koop heeft toegenomen dat verweerder zich op dwaling en onverbindendheid van de vaststellingsovereenkomst zou beroepen. De rechtbank acht onvoldoende aanknopingspunten in de feiten om het hiertoe vereiste bewustzijn bij eiseres aanwezig te achten. Het feit dat eiseres blijkens e-mails weergegeven onder 20 conservatieve omzetprognoses heeft gegeven en in het kader van de vaststellingsovereenkomst te terughoudend is geweest in het verstrekken van informatie, brengt de rechtbank evenmin tot deze conclusie. Eiseres kan dan ook niet worden verweten dat ze willens en wetens te weinig loonbelasting heeft aangegeven, afgedragen of betaald en evenmin heeft ze willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zulks het gevolg zou zijn van haar handelen.
100. De vaststelling (zie onder 96) dat met medeweten van eiseres een voordeel aan de werknemers is verstrekt, brengt niet met zich mee dat eiseres (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten ter zake van het doen van onjuiste aangifte of afdracht loonheffingen. Er moet vanuit worden gegaan dat eiseres en verweerder zich ter voorkoming van onzekerheid of geschil middels de vaststellingsovereenkomst jegens elkaar hebben gebonden aan de vastgestelde waarde. Volgens eerdergenoemde arresten heeft dit ook te gelden voor zover is afgeweken van de bestaande rechtstoestand. De vaststellingsovereenkomst dient immers ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. Een bevoordeling van de werknemers met medeweten van eiseres impliceert dan ook geen voorwaardelijk opzet inzake de loonheffingen. De mogelijkheid dat de aandelen meer waard waren dan de prijs waarvoor de werknemers deze verkregen was in beginsel middels de vaststellingsovereenkomst afgedekt.
101. Nu (voorwaardelijk) opzet is niet bewezen en geen grove schuld is gesteld dient de boete te worden vernietigd. De stellingen van eiseres die ertoe strekken dat zij mocht afgaan op de adviezen van haar adviseur en dat haar persoonlijk geen (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten, behoeven gelet op het bovenstaande geen bespreking.
Slotsom
102. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De naheffingsaanslag wordt verminderd tot een bedrag van € 1.637.571. De vergrijpboete wordt vernietigd.
Vergoeding immateriële schade
103. Eiseres heeft een verzoek tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade gedaan in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
104. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. 105. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift op 13 december 2016 door verweerder ontvangen. Op 28 juni 2017 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank doet op 23 december 2021 uitspraak. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn niet gesteld noch gebleken.
106. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar (6 maanden) overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar (18 maanden) in beslag neemt.
107. Gelet op het hiervoor overwogene is de redelijke termijn aangevangen op
13 december 2016. De rechtbank doet uitspraak op 23 december 2021. Dit is een tijdsverloop van (afgerond) 61 maanden. De redelijke termijn van twee jaar is met drie jaar en een maand (37 maanden) overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen is geen sprake. De overschrijding is voor 1 maand toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 36 maanden aan de beroepsfase. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 3.500 (7 x € 500). De overschrijding van de redelijke termijn is voor een gedeelte van 1/37 toe te rekenen aan verweerder en voor 36/37 aan de rechtbank. Gelet hierop, zal de rechtbank verweerder en de Staat (minister van Justitie & Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 95 (1/37 x € 3.500) respectievelijk € 3.405 (36/37) voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
108. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.600 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1,5).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de vergrijpboete;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.637.571;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.405;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 95;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.600, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. M.C. van As en
mr. J. Gooijer, leden, in aanwezigheid van mr. R.A. Brits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.