ECLI:NL:HR:2008:BC2579

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43834
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag loonbelasting na navorderingsaanslagen inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Minister van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen die aan de Vereniging X was opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997. De naheffingsaanslag was door de Inspecteur gehandhaafd na bezwaar van de belanghebbende. Het Hof had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd, wat leidde tot het cassatieberoep van de Minister.

De Hoge Raad oordeelde dat noch de tekst noch het systeem van de wet vereist dat een naheffingsaanslag in de loonbelasting moet worden vernietigd enkel omdat er later navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting zijn opgelegd voor hetzelfde feitencomplex. De Hoge Raad stelde vast dat de omstandigheden in deze zaak niet vergelijkbaar waren met die in een eerder arrest (BNB 1994/106), waarin bijzondere omstandigheden aanwezig waren die de naheffing in de weg stonden. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de naheffingsaanslag vernietigd moest worden.

De Hoge Raad verklaarde het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond en het principale beroep van de Minister gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing. Dit arrest benadrukt het belang van de beginselen van behoorlijk bestuur en de noodzaak voor een zorgvuldige afstemming tussen de betrokken eenheden van de Belastingdienst.

Uitspraak

Nr. 43.834
11 juli 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 december 2006, nr. P05/00503, betreffende een aan Vereniging X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke naheffingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Hij heeft voorts het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 21 december 2007 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep, vernietiging van de uitspraak en verwijzing van de zaak.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was in 1997 een betaaldvoetbalorganisatie. Zij heeft in dat jaar in het kader van het aantrekken van de voetbalspelers D en E twee geldsommen betaald aan buitenlandse clubs.
3.1.2. Op 6 november 1997 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Z een boekenonderzoek ingesteld naar de transfers van spelers van belanghebbende in het seizoen 1996/1997. In de loop van 1998 heeft de Belastingdienst een (landelijke) Doelgroep Betaald Voetbal ingesteld en is de bevoegdheid ten aanzien van alle betaaldvoetbalorganisaties overgegaan op het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen P (hierna: de Inspecteur).
3.1.3. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de onder 3.1.1 bedoelde geldsommen als (netto)loon aan D respectievelijk E ten goede zijn gekomen. In een brief aan belanghebbende met dagtekening 14 november 2002 heeft hij een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen op basis van het eindheffingsregime zonder boete voor het jaar 1997 aangekondigd (hierna: de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag is met dagtekening 26 november 2002 vastgesteld.
3.1.4. Met dagtekening 20 december 2002, respectievelijk 31 december 2002 hebben de voor de heffing van inkomstenbelasting van D respectievelijk E bevoegde inspecteurs aan D respectievelijk E navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 opgelegd ter zake van de bedragen die als loon in de naheffingsaanslag waren betrokken. Bij geen van beide navorderingsaanslagen heeft verrekening plaatsgevonden van de van belanghebbende nageheven loonbelasting en premie.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd omdat nadien ook navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zijn opgelegd ten name van D en E. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord met als motivering dat het onderhavige geval op één lijn dient te worden gesteld met het in het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1993, nr. 27812, BNB 1994/106, berechte geval.
Daartegen richt zich het in het principale beroep voorgestelde middel.
4.2. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat tekst noch systeem van de wet ertoe dwingt een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen te vernietigen om de enkele reden dat later ter zake van hetzelfde feitencomplex een of meer aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zijn opgelegd. Uiteraard dient de fiscus dan wel de beginselen van behoorlijk bestuur en andere algemene rechtsbeginselen in acht te hebben genomen.
4.3. In het arrest BNB 1994/106 was sprake van bijzondere omstandigheden die aan naheffing in de weg stonden. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, zijn de omstandigheden in het onderhavige geval niet op één lijn te stellen met die uit dat arrest, reeds omdat de door het Hof vastgestelde feiten en de blijkens de gedingstukken voor het Hof ingenomen stellingen onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat in het onderhavige geval tussen de betrokken eenheden van de Belastingdienst een volledige onderlinge afstemming heeft plaatsgevonden over de aanslagen en over het tijdstip van opleggen daarvan zoals dat het geval was in de zaak BNB 1994/106.
Ook overigens geven de stukken geen aanknopingspunten voor vernietiging van de naheffingsaanslag als onder 4.2 bedoeld.
Het Hof heeft derhalve ten onrechte op dit geschilpunt belanghebbende in het gelijk gesteld. Het middel is gegrond.
4.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van de Minister gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2008.