ECLI:NL:HR:2020:1410

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
18/03849
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ambtelijk verzuim bij navorderingsaanslag inkomstenbelasting na overlijden echtgenoot

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende was opgelegd na het overlijden van haar echtgenoot. De belanghebbende, die enig aandeelhouder was van een BV, had in haar aangifte voor de inkomstenbelasting geen vervreemdingsvoordeel aangegeven. De Inspecteur legde een navorderingsaanslag op, waarbij hij stelde dat belanghebbende een fictief vervreemdingsvoordeel had behaald als gevolg van het overlijden van haar echtgenoot. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim had begaan door niet verder onderzoek te doen naar de fiscale situatie van de echtgenoot, wat leidde tot de conclusie dat de navorderingsaanslag niet terecht was opgelegd.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft verstrekt, en dat hij niet altijd verplicht is het dossier van de (fiscale) partner te raadplegen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te stellen dat er een onderzoeksplicht bestond die verder ging dan wat redelijkerwijs van de Inspecteur kon worden verwacht. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling en beslissing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/03849
Datum11 september 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2018, nr. BK-18/00503, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/7038) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 26 juni 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.1
De echtgenoot van belanghebbende (hierna: de echtgenoot) is in december 2010 overleden. Belanghebbende en de echtgenoot waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.1.2
Ten tijde van het overlijden van de echtgenoot was belanghebbende enig aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: de BV). Op dat moment bestond het hele vermogen van de BV uit beleggingen.
2.1.3
Op 5 december 2011 is de aangifte voor de erfbelasting ter zake van het overlijden van de echtgenoot bij de Belastingdienst binnengekomen.
2.1.4
Omstreeks 15 december 2011 zijn de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) van belanghebbende en van de echtgenoot voor het jaar 2010 ingediend. In de aangifte van belanghebbende is een aanmerkelijk belang in de BV vermeld (hierna: het aanmerkelijk belang). In die aangifte is niet een vervreemdingsvoordeel aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren. De aangifte van de echtgenoot werd gedaan op een F-biljet, het aangifteformulier voor het jaar van overlijden.
2.1.5
De aangiften van belanghebbende en van de echtgenoot zijn door de Belastingdienst gelijktijdig en door middel van het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst afgedaan. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 van belanghebbende is met dagtekening 19 januari 2012 in overeenstemming met de ingediende aangifte vastgesteld.
2.1.6
Met dagtekening 12 maart 2016 heeft de Inspecteur een navorderingaanslag IB/PVV over het jaar 2010 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur nagevorderd over een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.434. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende tot dit bedrag op grond van artikel 4.16, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB 2001 als gevolg van het overlijden van de echtgenoot een (fictief) vervreemdingsvoordeel behaald.
2.2
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur op grond van artikel 16, lid 1, AWR bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen.
2.3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet gerechtigd was om de navorderingsaanslag op te leggen. Het Hof is ervan uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur gehouden was tot een nader onderzoek naar aanleiding van – uitsluitend – het (digitale) dossier van de echtgenoot, acht dient te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Aangezien de aangifte van de echtgenoot een F-biljet betrof, de echtgenoot voor het gehele jaar opteerde voor partnerschap met belanghebbende, en in dat biljet melding werd gemaakt van een aanmerkelijk belang, bestond naar het oordeel van het Hof de aanmerkelijke kans dat als gevolg van het overlijden van de echtgenoot bij de echtgenoot een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen. Volgens het Hof had het onderzoek van de Inspecteur daarom verder moeten reiken dan slechts het raadplegen van het (digitale) dossier van de echtgenoot.
2.3.2
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het geschil over de hoogte van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang niet behoeft te worden behandeld omdat is komen vast te staan dat de Inspecteur de navorderingsaanslag niet had mogen opleggen.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof.
3.2
De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [2] Dit een en ander brengt mee dat de inspecteur niet steeds is gehouden het dossier van de (fiscale) partner van de belastingplichtige te raadplegen.
3.3
Het Hof heeft aan zijn oordeel dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan ten grondslag gelegd de omstandigheid dat de aanmerkelijke kans bestond dat een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen. De aanwezigheid van die aanmerkelijke kans sluit echter niet uit dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte juist is. Met zijn oordeel heeft het Hof een onderzoeksplicht van de Inspecteur aangenomen die verder gaat dan voortvloeit uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen. Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het middel slaagt.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2020.

Voetnoten

2.Vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, rechtsoverweging 3.3.2.