In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de loonbelasting die is opgelegd aan de besloten vennootschap [X] B.V. over het tijdvak van 1 januari 1982 tot en met 31 december 1986. De naheffingsaanslag, die aanvankelijk was vastgesteld op een bedrag van f 546.334,-- aan enkelvoudige belasting en f 6.423,-- aan verhoging, werd na bezwaar door de Inspecteur verminderd. De belanghebbende, [X] B.V., ging in beroep bij het Gerechtshof, dat de naheffingsaanslag verder verminderde met f 135.919,-- aan enkelvoudige belasting. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof niet had vastgesteld op welke tijdstippen de aanvullende loonbetalingen, waarop de naheffingsaanslag betrekking had, in de heffing van de inkomstenbelasting waren betrokken. De Hoge Raad oordeelde dat, zelfs als deze tijdstippen na de oplegging van de naheffingsaanslag lagen, dit niet automatisch betekende dat er geen plaats meer was voor de heffing van loonbelasting. De Hoge Raad wees erop dat een naheffingsaanslag in de loonbelasting in stand blijft, ook als de loonbetalingen waarop deze betrekking heeft later in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken. Dit zou anders leiden tot ernstige uitvoeringsproblemen voor de belastingdienst.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing in meervoudige kamer, met inachtneming van het arrest. Dit arrest is gewezen in raadkamer op 8 juli 1992 door de vice-president Stoffer en de raadsheren Mijnssen, Wildeboer, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Zandhuis.