In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst in het fiscaal bestuursrecht. De belanghebbende, een B.V., had in cassatie beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 12 juli 2016 was gewezen. De zaak betrof een boetebeschikking die was opgelegd na een boekenonderzoek door de Inspecteur. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boete, maar er was een compromis bereikt met de Inspecteur over de hoogte van de boete, die op € 10.000 werd vastgesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet had betwist dat er een mondeling compromis was bereikt, en dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat dit compromis tot stand was gekomen. De klacht van de belanghebbende dat er geen rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst was omdat deze niet schriftelijk was vastgelegd, werd verworpen. De Hoge Raad stelde vast dat de in het Besluit fiscaal bestuursrecht opgenomen vereisten voor de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst niet als aanvullende eisen kunnen worden gezien voor de geldige totstandkoming ervan.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het verduidelijkt onder welke voorwaarden een vaststellingsovereenkomst in het fiscaal bestuursrecht kan worden aangenomen, ook zonder schriftelijke vastlegging.