ECLI:NL:RBGEL:2025:1449

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
AWB 23/1542 ev
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die zijn opgelegd aan belanghebbende, die in de jaren 2004 tot en met 2013 bankrekeningen had bij een bank in Jersey. De rechtbank Gelderland behandelt diverse geschilpunten, waaronder de vraag of de door belanghebbende verstrekte informatie als bewijs voor de boete moet worden uitgesloten. De rechtbank oordeelt dat de informatie vrijwillig is verstrekt en bewijsuitsluiting niet aan de orde is. Voor de jaren 2004 tot en met 2007 is (voorwaardelijke) opzet niet bewezen, maar grove schuld wel. Voor het jaar 2008 is opzet wel bewezen. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2005 tot en met 2008 en 2013 tot en met 2015, en vermindert de navorderingsaanslagen en boeten. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de bezwaren voor de jaren 2009 tot en met 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank kent een schadevergoeding toe aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/1542, 23/1547, 23/1549, 23/1550, 23/1762, 23/1771, 23/1774, 23/1775, 23/1776, 23/1778, 23/1779, 23/1780, 23/1781 en 23/1788

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Heerlen/Centrale Administratie, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 oktober 2022 en 10 november 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), beschikkingen heffings- of/en belastingrente en boetebeschikkingen opgelegd:
Zaaknr.
Jaar
Dagtekening
Belastbaar inkomen werk en woning
Belastbaar inkomen sparen en beleggen
Rente
Boete
23/1762
2004
28-11-2017
€ 142.662
€ 21.156
€ 34.421
-
23/1542
2005
20-12-2017
€ 123.403
€ 11.272
€ 25.376
€ 34.740
23/1547
2006
20-12-2018
€ 175.733
€ 12.891
€ 38.959
€ 33.866
23/1549
2007
20-12-2018
€ 180.501
€ 15.910
€ 36.362
€ 35.024
23/1550
2008
20-12-2018
€ 156.497
€ 18.675
€ 20.580
€ 23.556
23/1774
2009
29-3-2021
€ 34.057
€ 25.861
€ 1.754
€ 2.651
23/1775
2010
29-3-2021
€ 37.587
€ 26.909
€ 1.700
€ 2.842
23/1776
2011
29-3-2021
€ 19.178
€ 18.273
€ 1.505
€ 2.638
23/1778
2012
29-3-2021
€ 30.093
€ 15.555
€ 1.278
€ 2.663
23/1779
2013
7-4-2021
€ 51.303
€ 16.500
€ 1.220
-
23/1780
2014
7-4-2021
€ 56.219
€ 16.738
€ 1.044
-
23/1781
2015
7-4-2021
€ 21.293
€ 20.146
€ 877
-
De inspecteur heeft ook navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) voor de jaren 2006 en 2007 opgelegd en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht, naar de volgende bedragen:
Zaaknr.
Jaar
Dagtekening
Bijdrage-inkomen
Rente
23/1788
2006
20-12-2018
€ 30.015
607
23/1771
2007
20-12-2018
€ 30.623
€ 559
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2012 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren voor de jaren 2004 en 2013 tot en met 2015 ongegrond verklaard.
De bezwaren voor de jaren 2005 tot en met 2008 heeft de inspecteur gegrond verklaard. Hij heeft daarbij de belastbare inkomens uit sparen en beleggen verminderd, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en ook de boeten verminderd. Het betreft de volgende bedragen:
Zaaknr.
Jaar
Belastbaar inkomen werk en woning
Belastbaar inkomen sparen en beleggen
Rente
Boete
23/1542
2005
€ 123.403
€ 2.978
€ 24.476
€ 33.224
23/1547
2006
€ 175.733
€ 6.136
€ 38.519
€ 33.189
23/1549
2007
€ 180.501
€ 10.105
€ 35.934
€ 34.327
23/1550
2008
€ 156.497
€ 13.821
€ 20.240
€ 22.682
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 3 december 2024 op zitting behandeld.
Namens belanghebbende is verschenen [persoon A]. Namens de inspecteur zijn verschenen [persoon B], [persoon C] en [persoon D].

Feiten

Algemeen
1. Belanghebbende is gehuwd met [persoon E] (de echtgenote). Belanghebbende en zijn echtgenote woonden van 11 december 1997 tot 5 augustus 2002 in het buitenland. Tot 2001 hebben belanghebbende en zijn echtgenote in de Verenigde Staten van Amerika gewoond. Vanaf 2001 tot 5 augustus 2002 hebben zij in het Verenigd Koninkrijk gewoond. Vanaf 5 augustus 2002 wonen belanghebbende en zijn echtgenote weer in Nederland.
2. Op naam van belanghebbende en de echtgenote zijn tijdens de periode dat zij in het buitenland woonachtig waren bankrekeningen geopend bij [bank 1] in [plaats 2] ([bank 1]). Het gaat om bankrekeningen met de volgende rekeningnummers:
  • [rekeningnummer 1] (hierna: [rekeningnummer 1])
  • [rekeningnummer 2] (hierna: [rekeningnummer 2])
  • [rekeningnummer 3] (hierna: [rekeningnummer 3])
  • [rekeningnummer 4] (hierna: [rekeningnummer 4])
  • [rekeningnummer 5] (hierna: [rekeningnummer 5])
De banksaldi per 1 januari van deze bankrekeningen waren als volgt:
Jaar
Nr. [rekeningnummer 1]
Nr. [rekeningnummer 2]
Nr. [rekeningnummer 3]
Nr. [rekeningnummer 4]
Nr. [rekeningnummer 5]
2004
€ 85.017
€ 372.950
€ 0
€ 0
€ 0
2005
€ 91.692
€ 378.812
€ 0
€ 129.343
€ 0
2006
€ 358.612
€ 310
€ 0
€ 257.101
€ 0
2007
€ 316.217
€ 310
€ 0
€ 456.395
€ 0
2008
€ 263.614
€ 310
€ 0
€ 655.618
€ 0
2009
€ 221.128
€ 310
€ 0
€ 690.202
€ 0
2010
€ 219.802
€ 310
€ 0
€ 30
€ 0
2011
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
€ 220.030
2012
€ 8
€ 0
€ 0
€ 0
€ 216.753
2013
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
€ 104.321
2014
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
2015
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
3. Naast deze bankrekeningen hadden belanghebbende en de echtgenote ook bankrekeningen bij [bank 2], [bank 3], [bank 4] en [bank 1].
4. Vanaf eind 2002 was belanghebbende werkzaam als IT-adviseur. Hij heeft in opdracht van een Deense partij werkzaamheden verricht voor diverse maatschappijen in Noorwegen. De door hem uitgereikte facturen werden betaald op een van de bankrekeningen bij [bank 1]. In 2009 heeft belanghebbende een besloten vennootschap (bv) opgericht. Zijn werkzaamheden als IT-adviseur worden vanaf dat moment vanuit de bv verricht.
5. Op [datum] 2008 is opgericht [bedrijf] ([bedrijf]) gevestigd op de Britse Maagdeneilanden. Belanghebbende en de echtgenote zijn voor ieder voor de helft aandeelhouder van [bedrijf]. Op 15 mei 2009 is € 789.952,57 van de bankrekeningen bij [bank 1] overgemaakt naar een bankrekening op naam van [bedrijf] bij [bank 1] in Zwitserland.
6. Op 16 december 2013 is € 104.542,83 van de bankrekeningen bij [bank 1] overgemaakt naar een rekening van belanghebbende en de echtgenote bij [bank 2]. Op de bankrekeningen bij [bank 1] staat vanaf 19 december 2013 geen saldo meer.
Aangiften en aanslagen
7. In de jaren 2004 tot en met 2007 heeft belanghebbende geen verzoek gedaan om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor de jaren 2004 tot en met 2007. De inspecteur heeft belanghebbende daartoe ook niet uit eigen beweging uitgenodigd. Belanghebbende heeft voor deze jaren geen aangiften ingediend en de inspecteur heeft voor deze jaren geen aanslagen IB/PVV opgelegd.
8. Voor het jaar 2008 heeft belanghebbende wel aangifte IB/PVV gedaan. Deze aangifte is bij de Belastingdienst op 17 juli 2009 ontvangen. Hij heeft daarin niet de buitenlandse inkomsten als IT-adviseur aangegeven. Hij heeft ook geen opgaaf gedaan van de bezittingen en schulden in box 3
.De aanslag IB/PVV 2008 is conform de aangifte vastgesteld.
9. Voor de jaren 2009 tot en met 2015 heeft belanghebbende aangiften IB/PVV gedaan. In deze aangiften heeft hij spaartegoeden in Nederland aangegeven van € 448.685 (2009), € 454.538 (2010), € 447.477 (2011), € 262.059 (2012), € 143.590 (2013), € 89.968 (2014) en € 58.071 (2015). Hij heeft geen bedragen vermeld onder het kopje ‘bank- giro- en spaartegoeden in het buitenland’.
10. De inspecteur heeft voor de jaren 2008 tot en met 2015 aanslagen IB/PVV aan belanghebbende opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften.
11. De echtgenote heeft voor het jaar 2005 een aangifte IB/PVV gedaan en daarin een rendementsgrondslag van € 633.393 na heffingsvrij vermogen aangegeven. Voor de jaren 2006 tot en met 2008 heeft de echtgenote aangiften IB/PVV gedaan en daarin spaartegoeden vermeld van € 587.151 (2006), 548.719 (2007), en 502.233 (2008). Daarbij zijn in de specificatie de laatste drie cijfers van bankrekeningnummers vermeld, waaronder [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 1]. Het box 3 inkomen is in de jaren 2006, 2007 en 2008 volledig toegerekend aan de echtgenote.
12. Voor de jaren 2009 tot en met 2015 heeft de echtgenote aangifte IB/PVV gedaan en daarbij dezelfde bedragen vermeld aan spaartegoeden in Nederland als hiervoor zijn vermeld bij belanghebbende.
De melding vrijwillige verbetering
13. Op 28 juni 2016 heeft de inspecteur een Melding vrijwillige verbetering (de inkeermelding) ontvangen van belanghebbende en de echtgenote. In de inkeermelding zijn inkomsten uit arbeid, geld op bankrekening en waardepapieren aangekruist als nog aan te geven inkomsten.
14. Bij brief van 7 juli 2016 heeft de inspecteur gevraagd om nadere gegevens over het inkomen. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)Verklaring vrijwillige verbetering

Bij uw inkeermelding heeft u geen of onvoldoende gegevens en/of (bank)stukken gevoegd zodat ik niet zonder nader onderzoek een juiste belastingaanslag c.q. belastingaanslagen kan opleggen. Het is voor mij van belang hoe de inkomsten en/of vermogen in de laatste twaalf jaar zijn opgebouwd c.q. zijn afgenomen en wat de herkomst van het vermogen is geweest.
Ik stel u daarom nadere vragen en verzoek u de relevante (bank)stukken aan mij toe te zenden. Ik
verwijs u naar de bijgevoegde Verklaring vrijwillige verbetering en verzoek u deze verklaring
vóór
6 september 2016ingevuld met de bijbehorende bijlagen aan mij terug te sturen. Indien u de
gevraagde stukken niet tijdig kunt toesturen verzoek ik u dat gemotiveerd aan te geven.

Tot slot

Na de ontvangst van de stukken zal ik nader beoordelen of de inkeerregeling op uw situatie van
toepassing is. Hierbij zal ik tevens in overweging nemen of het wenselijk is om met u een
vaststellingsovereenkomst te sluiten. Hiertoe zal ik nader contact met u opnemen.
Indien u alle gevraagde informatie binnen de door mij gestelde termijn verstrekt zal voor de boetebepaling de datum van de inkeermelding blijven gelden.(…)”
15. Op 17 september 2016 heeft [persoon F] ([persoon F]) een verzoek gedaan om uitstel voor het aanleveren van de gegevens en daarbij toestemming verleend voor het verlengen van de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV 2004 tot 1 juli 2017.
16. Bij brief van 10 januari 2017 heeft [persoon F] nadere informatie aan de inspecteur verstrekt en hij heeft daarbij tevens een machtiging overgelegd.
17. Bij e-mail van 15 mei 2017 is [persoon F] akkoord gegaan met het verlengen van de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV 2004 tot 1 december 2017.
18. Bij brief van 5 juni 2018 heeft de inspecteur nadere vragen gesteld over de toedeling van de correcties aan belanghebbende en de echtgenote en over [bedrijf]. Bij brief van 17 augustus 2018 heeft belanghebbende op deze vragen gereageerd. Belanghebbende heeft daarin aangegeven dat hij en zijn echtgenote in 2006 tot en met 2008 niet willen afwijken van de wettelijke verdeling van de gemeenschappelijke inkomstenbestanddelen. In deze brief heeft belanghebbende verder het volgende geschreven:
“(…) U heeft mij om een grote hoeveelheid informatie gevraagd. (…) Deze informatie is gebruikt voor het opleggen van een boete en zal ook voor de komende aanslagen ongetwijfeld tot boetes leiden. Geen van die informatie had de belastingdienst kunnen verkrijgen, zonder mijn actieve medewerking. Ik begrijp dat u dit verzoek doet en ook in het verleden heeft gedaan op grond van artikel 47 AWR dat mij ertoe verplicht om medewerking te verlenen. En niet mee werken zou kunnen leiden tot een dwangsom en zelfs eventueel een strafrechtelijke vervolging. Ik ben derhalve gedwongen door de fiscus. (…)”
19. In een brief van 30 november 2018 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
“(…) Op grond van artikel 47 Awr heeft u een informatieplicht aan mij. Nu aan mijn verzoek om informatie niet is voldaan, is niet voldaan aan deze informatieverplichting.(…)”
De navorderingsaanslagen
20. De inspecteur heeft voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen steeds een kennisgeving, een mededeling en in sommige gevallen een herziene mededeling aan belanghebbende gestuurd.
21. Met dagtekening 28 november 2017 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 opgelegd. In de navorderingsaanslag heeft de inspecteur de inkomsten als IT-adviseur als resultaat overige werkzaamheden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 142.662. Tevens zijn in box 3 de bankrekeningen [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 4] in aanmerking genomen.
22. Met dagtekening 20 december 2017 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 opgelegd. In de navorderingsaanslag heeft de inspecteur de inkomsten als IT-adviseur als resultaat overige werkzaamheden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 123.403. Tevens zijn in box 3 de bankrekeningen [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 4] in aanmerking genomen.
23. Met dagtekening 20 december 2018 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 tot en met 2008 en de navorderingsaangslagen ZVW 2006 en 2007 opgelegd. In de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur de inkomsten als IT-adviseur als resultaat overige werkzaamheden in aanmerking genomen voor bedragen van € 175.733 (2006), € 180.501 (2007) en € 100.100 (2008). Tevens zijn in box 3 de bankrekeningen [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 4] in aanmerking genomen.
24. Met dagtekening 29 maart 2021 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2012 opgelegd. Met dagtekening 7 april 2021 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 opgelegd. De navorderingsaanslagen hebben uitsluitend betrekking op het box 3 inkomen. Het gaat om de banksaldi bij de bankrekeningen bij [bank 1] met de nummers [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2], en [rekeningnummer 4] en de bankrekening van [bedrijf] bij [bank 1] in Zwitserland.
Bezwaarfase
25. Bij brief van 21 december 2017 is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2004 en 2005. Bij brief van 30 januari 2019 is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 tot en met 2009. Bij brief van 17 mei 2021 is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2015. In alle bezwaarschriften is verzocht om een vergoeding van de kosten van de bezwaren.
26. Bij brief van 18 januari 2022 heeft de inspecteur zijn voornemen voor het doen van de uitspraken op bezwaar kenbaar gemaakt. Hij heeft daarbij de gelegenheid geboden op dit voornemen te reageren. Bij brief van 7 februari 2022 is hier namens belanghebbende op gereageerd en verzocht om een hoorgesprek.
27. Bij brief van 5 juli 2022 heeft belanghebbende verzocht de bezwaren voor de jaren 2009 tot en met 2012 als verzoeken om ambtshalve vermindering in behandeling te nemen.
28. Op 6 juli 2022 heeft een (telefonisch) hoorgesprek plaatsgevonden. Hiervan is een verslag opgemaakt.
29. Bij brief van 6 oktober 2022 is namens belanghebbende een overzicht verstrekt aan de inspecteur met de banksaldi per 1 januari van alle bankrekeningen die in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2004 tot en met 2008 van de echtgenote zijn meegenomen. Daarbij is een aansluiting gemaakt met de in de aangiften van belanghebbende vermelde spaartegoeden.
30. De inspecteur heeft met dagtekening 24 oktober 2022 de uitspraken op bezwaar gedaan voor de jaren 2004 en 2009 tot en met 2015. Met dagtekening 10 november 2022 heeft de inspecteur de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2005 tot en met 2008 gedaan. Die bezwaren zijn gegrond verklaard, omdat de echtgenote in haar aangiften de banksaldi van de bankrekeningen bij [bank 1] in [plaats 2] met de nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] wel had opgegeven en volledig in aanmerking had genomen. De inspecteur heeft daarbij geen beslissing genomen op het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar.

Beoordeling door de rechtbank

31. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen terecht en niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
32. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de bezwaren met betrekking tot de jaren 2009 tot en met 2012 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
Dient omkering en verzwaring van de bewijslast plaats te vinden?
Zijn de navorderingsaanslagen vanaf het jaar 2009 te hoog vastgesteld omdat de box 3 correctie ook het banksaldo van een Zwitserse bankrekening bij [bank 1] bevat die op naam staat van [bedrijf]?
Is in het jaar 2004 een dubbeltelling opgenomen, omdat voor zover het de bankrekeningen bij [bank 1] eindigend op nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] betreft, deze al in de aangifte IB/PVV 2004 waren opgenomen?
Zijn de navorderingsaanslagen voor de jaren 2004 tot en met 2008 buiten de termijn opgelegd omdat daarin inkomen is begrepen dat in Nederland is opgekomen?
Is aan de voortvarendheidseis voldaan?
Moet de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente overeenkomstig intern beleid van de Belastingdienst beperkt blijven tot drie maanden na het aanleveren van de relevante informatie?
Mocht de inspecteur bij het opleggen van de boeten gebruik maken van de informatie die door belanghebbende is verstrekt?
Is opzet of grove schuld bewezen?
Dient bij de oplegging van de boeten te worden uitgegaan van de percentages die gelden voor het boeteregime van voor 1 juli 2016?
Is ten onrechte geen vergoeding voor de kosten van het bezwaar toegekend?
33. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen voor de jaren 2004 en 2009 tot en met 2012 ongegrond zijn en de overige beroepen gegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zijn de bezwaren 2009-2012 terecht niet ontvankelijk verklaard (vraag a.)?
34. Namens belanghebbende is bij brief van 17 mei 2021 in één geschrift bezwaar gemaakt tegen (onder meer) de navorderingsaanslagen IB/PVV en de bijbehorende beschikkingen met dagtekening 29 maart 2021. Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 18 mei 2021. De bezwaartermijn verliep echter op maandag 10 mei 2021 en is dus na de bezwaartermijn van zes weken ontvangen. Van een terpostbezorging voor het verstrijken van de bezwaartermijn is niet gebleken. Ook is niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het verzuim in redelijkheid niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. Sterker, de gemachtigde heeft op de zitting zich op het standpunt gesteld dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de inspecteur de bezwaren voor de jaren 2009 tot en met 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat de bezwaarschriften zijn ingediend na 1 augustus 2019, ziet de rechtbank geen reden ten aanzien van de boeten tot een ander oordeel te komen. [1] De beroepen voor deze jaren zijn ongegrond.
35. De gemachtigde heeft op de zitting zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur de bezwaarschriften voor de jaren 2010, 2011 en 2012 als verzoeken om ambtshalve vermindering in behandeling had moeten nemen en dat de vervaltermijn van vijf jaar onverbindend moet worden verklaard.
36. Op de zitting hebben partijen zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur nog geen beslissing heeft genomen op de verzoeken om ambtshalve vermindering. Op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 kan alleen bezwaar en beroep worden ingesteld indien de inspecteur het verzoek geheel of gedeeltelijk heeft afgewezen. Omdat van een dergelijke beslissing (nog) geen sprake van is, is de rechtbank niet bevoegd hierover te oordelen.
37. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank alleen een oordeel zal geven over de navorderingsaanslagen en bijbehorende beschikkingen voor de jaren 2005 tot en met 2008 en 2013 tot en met 2015.
De hoogte van de navorderingsaanslagen (vragen b., c. en d.)
38. De rechtbank stelt vast dat de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op informatie die de inspecteur van belanghebbende heeft ontvangen. Voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen is de inspecteur uitgegaan van de bedragen zoals die volgen uit de overgelegde informatie. Op grond van de normale regels van de bewijslast heeft de inspecteur de hoogte van de navorderingsaanslagen aannemelijk gemaakt. Of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard hoeft niet te worden beoordeeld.
39. De rechtbank stelt verder vast dat belanghebbende de hoogte van de navorderingsaanslagen op twee punten bestrijdt.
40. De inspecteur deelt in beroep het standpunt van belanghebbende dat de navorderingsaanslagen vanaf 2013 te hoog zijn vastgesteld omdat de box 3 correctie ook het banksaldo van een Zwitserse bankrekening bij [bank 1] bevat die op naam staat van [bedrijf]. De inspecteur stelt echter dat sprake is van box 2 inkomen en dat op grond van artikel 4.13 en artikel 4.14 van de Wet IB 2001 daarom een heffing dient plaats te vinden in box 2 over een forfaitair voordeel van 4% van de waarde in het economische verkeer van de aandelen van [bedrijf]. De inspecteur doet in zoverre een beroep op interne compensatie en heeft ter zake een nieuwe berekening overgelegd.
41. Op de zitting heeft de gemachtigde desgevraagd aangegeven niet op het standpunt van de inspecteur te willen reageren. Omdat de stellingen van de inspecteur en de berekeningen niet zijn betwist, komt de rechtbank tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen 2013 tot en met 2015 te hoog zijn vastgesteld en moeten worden verminderd conform de berekeningen van de inspecteur. De beroepen voor deze jaren zijn in zoverre gegrond.
42. Belanghebbende heeft verder gesteld dat in het jaar 2004 een dubbeltelling heeft plaatsgevonden. De bankrekeningen bij [bank 1] eindigend op nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] zouden al in de aangifte IB/PVV 2004 van de echtgenote zijn opgenomen. Op de zitting heeft de gemachtigde daartoe een aangiftebiljet overgelegd. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat niet in de systemen van de Belastingdienst is opgenomen dat die aangifte ook daadwerkelijk is ingediend en dat ook niet is gebleken dat een aanslag IB/PVV 2004 is opgelegd.
43. De rechtbank komt tot het oordeel dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan zijn echtgenote een aanslag IB/PVV 2004 is opgelegd waarbij rekening is gehouden met voornoemde rekeningnummers. Bij het overgelegde aangiftebiljet IB/PVV 2004 is een brief gevoegd van een adviseur. In die brief is de tekst opgenomen dat de adviseur het ingevulde aangiftebiljet doet toekomen en dat na akkoord dit kan worden verzonden naar de Belastingdienst. Hieruit blijkt niet dat het aangiftebiljet ook daadwerkelijk is ingediend. Daar komt bij dat uit het controlelogboek van de inspecteur blijkt dat in 2017 de systemen van de Belastingdienst zijn bekeken en voor het jaar 2004 de vermelding ‘geen definitief proces gevonden’ is vermeld. Belanghebbende heeft hiertegenover geen nader bewijs ingebracht waaruit zou volgen dat toch een aanslag IB/PVV 2004 aan de echtgenote zou zijn opgelegd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat deze niet is opgelegd. Van een dubbeltelling kan dan geen sprake zijn. Deze beroepsgrond faalt.

Zijn de navorderingsaanslagen buiten de termijn opgelegd (vragen e. en f.)?

44. Belanghebbende stelt zich het standpunt dat een deel van de inkomsten uit de werkzaamheden als IT-adviseur zijn verricht in Nederland en dat daarom sprake is van Nederlands inkomen. Ten aanzien van deze Nederlandse inkomsten geldt de verlengde navorderingstermijn volgens belanghebbende in het geheel niet. Ten aanzien van de overige inkomsten uit deze werkzaamheden stelt belanghebbende zich op het standpunt dat deze zijn opgekomen in Noorwegen en dat, omdat Noorwegen deelneemt in de EER, de voortvarendheidseis ook hier op van toepassing is. Verder stelt belanghebbende dat de inspecteur een onverklaarbare periode van meer dan zes maanden (tot 5 juni 2018) heeft stilgezeten en dus onvoldoende voortvarend te werk is gegaan.
45. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het inkomen is opgekomen in een derde land en dat de voortvarendheidseis daarop niet van toepassing is.
46. Naar het oordeel van de rechtbank is niet relevant dat belanghebbende de werkzaamheden als IT-adviseur, naar hij stelt, deels in Nederland heeft verricht. Het staat vast dat de betalingen voor deze diensten rechtstreeks op een buitenlandse bankrekening hebben plaatsgevonden en daarop is de verlengde navorderingstermijn van toepassing. Er is geen sprake van een situatie waarbij de verwerving en de ontvangst van de inkomstenbestanddelen geen enkel aanknopingspunt hebben met een ander land dan Nederland. [2] De stelling van belanghebbende dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2004 tot en met 2008 buiten de termijn zijn opgelegd omdat daarin inkomen is begrepen dat in Nederland is opgekomen, faalt dan ook.
47. Gelet op de zogenoemde standstillbepaling is de voortvarendheidseis alleen aan de orde in gevallen waarin het VWEU van toepassing is. [3] De navorderingsaanslagen hebben deels betrekking op spaartegoeden van bankrekeningen bij [bank 1]. [plaats 2] is geen lid van de Europese Unie en neemt ook niet deel aan de EER. [plaats 2] is daarom een zogenoemd derde land. Voor zover de navorderingsaanslagen, als gevolg van het beroep op interne compensatie door de inspecteur, betrekking hebben op het box 2 inkomen, betreft het box 2 inkomen dat betrekking heeft op een in Zwitserland gevestigde vennootschap. Hiervoor geldt hetzelfde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit ook te gelden voor de vergoedingen die belanghebbende op zijn bankrekeningen op [plaats 2] heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden als IT-adviseur. Zij licht dit oordeel als volgt toe.
48. Voor de toepassing van de verlengde navorderingstermijn is de oorsprong van de inkomsten niet doorslaggevend. [4] Ook inkomsten die in Nederland zijn verkregen, maar zijn overgemaakt naar een buitenlandse bankrekening zijn in het buitenland opgekomen in de zin van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). [5] Van belang is dat de inkomstenbestanddelen door de wijze waarop de belastingplichtige zich deze heeft laat betalen, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven. De plaats waar de betaling wordt ontvangen is niet zonder meer beslissend [6] , maar kan een belangrijk aanwijzing zijn.
49. Het is de vrijheid van belanghebbende om te bepalen op welke bankrekening hij zich laat uitbetalen voor zijn diensten. Hij had hiervoor elke bankrekening kunnen kiezen die hem ter beschikking stond in welk land dan ook. Gebruikmaking van deze keuzevrijheid brengt echter wel met zich dat andere (fiscale) gevolgen aan de orde kunnen zijn. Indien belanghebbende zich had laten uitbetalen op een bankrekening in Nederland die hij in alle openheid naar de Belastingdienst aanhield voor zijn inkomsten, dan zou de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing zijn. Indien belanghebbende ervoor zou hebben gekozen om zich te laten uitbetalen op een door hem aangehouden bankrekening in Noorwegen of een EU-lidstaat, dan zou de standstillbepaling niet aan de orde zijn en zou bijgevolg de voortvarendheidseis van toepassing zijn. De standstillbepaling heeft namelijk geen werking ten opzichte van landen die de EER overeenkomst hebben gesloten zoals Noorwegen. [7] Belanghebbende heeft zich echter laten uitbetalen op een bankrekening in een derde land. In dat geval is de standstillbepaling wel van toepassing en geldt de voortvarendheidseis dus niet.
Heffings- en belastingrente (vraag g.)
50. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente.
51. Belanghebbende heeft gesteld dat de rente te hoog is vastgesteld omdat overeenkomstig intern beleid van de Belastingdienst de heffings- en belastingrente beperkt dient te blijven tot drie maanden na het verkrijgen van alle relevante informatie. De inspecteur heeft betwist dat dit beleid er is.
52. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur overeenkomstig de wettelijke bepalingen de rente heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft dit ook niet betwist. Het ligt op de weg van belanghebbende om tegenover de betwisting door de inspecteur aannemelijk te maken dat sprake is van beleid op grond waarvan de rente dient te worden gematigd. Belanghebbende heeft daartoe echter niets aangevoerd. De rechtbank ziet geen reden de rente te matigen. Wel dient de belastingrente voor de jaren 2013 tot en met 2015 te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen.
De boeten (vragen h., i. en j.)
53. De bezwaren voor de jaren 2009 tot en met 2012 zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard. Aan een beoordeling van de boeten voor die jaren komt de rechtbank niet toe. Voor de jaren 2004 en 2013 tot en met 2015 zijn geen boeten opgelegd. Het geschil over de boeten ziet daarom alleen op de jaren 2005 tot en met 2008.
Mogen de door belanghebbende overlegde stukken worden gebruikt voor de boeteoplegging?
54. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door belanghebbende overhandigde stukken wilsafhankelijke informatie betreffen en niet mogen worden gebruikt voor de boeteoplegging. Naar aanleiding van de inkeermelding was belanghebbende op grond van artikel 47 van de AWR gehouden een veelheid aan informatie aan te leveren. De inspecteur was ten tijde van het aanleveren van de informatie, op geen enkele wijze bekend met deze informatie. Daarmee kwalificeert de informatie niet als ‘specific pre-existing documents’, maar is sprake van een 'fishing expedition’ aan de zijde van de inspecteur. Belanghebbende wijst in dat verband op het arrest De Lége van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). [8]
55. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van wilsonafhankelijk materiaal dat gebruikt mag worden voor de boeteoplegging. Of sprake is van wilsonafhankelijk materiaal moet worden bepaald aan de hand van de aard van het materiaal, of het in fysieke zin bestaat, onafhankelijk van de wil van de betrokkene en hangt niet af van het antwoord op de vraag of de gevorderde bescheiden zonder medewerking van de betrokkene kunnen worden verkregen, aldus de inspecteur.
56. De rechtbank oordeelt als volgt.
57. De verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal op grond van een wettelijke informatieverplichting levert geen schending van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op. Voor de verkrijging van wilsafhankelijk materiaal op grond van de informatieverplichtingen geldt dat dit wel een schending van artikel 6 van het EVRM op kan leveren als de informatie ook wordt gebruikt voor het uitoefenen van een ‘criminal charge’ en dat de rechter moet beoordelen welke gevolgen moeten worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie. [9] De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelde in 2015 dat het onderscheid wilsonafhankelijk en wilsafhankelijk materiaal is verbonden aan de aard van het materiaal (of het in fysieke zin ‘bestaat’ onafhankelijk van de wil van de betrokkene). [10] In lijn met dit oordeel zijn volgens de belastingkamer van de Hoge Raad rekeningafschriften en door de bank opgestelde portfolio-overzichten wilsonafhankelijk materiaal [11] en zijn verklaringen die (verplicht) zijn afgelegd voor de belastingheffing wilsafhankelijk materiaal [12] .
58. Het EHRM heeft op 4 oktober 2022 arrest gewezen in de zaak De Legé. Uit het arrest De Legé maakt de rechtbank op dat ‘the privilege against self-incrimination’ pas aan de orde komt als een mate van dwang is toegepast en dat de betrokkene is onderworpen aan een (verwachte) criminal charge of bewijs tegen hem is verkregen in een andere context maar wordt gebruikt voor de criminal charge. [13] Het EHRM heeft ten aanzien van ‘documentary evidence’ het volgende overwogen:
76. Where the use of documentary evidence obtained under threat of penalties in the context of financial law matters is concerned, it may further be deduced from the Court’s case-law (...), that such use does not fall within the scope of protection of the privilege against self-incrimination where the authorities are able to show that the compulsion is aimed at obtaining specific pre-existing documents – thus, documents that have not been created as a result of the very compulsion for the purpose of the criminal proceedings – which documents are relevant for the investigation in question and of whose existence those authorities are aware. That situation is to be distinguished from the situation where the authorities attempt to compel an individual to provide the evidence of offences he or she has allegedly committed by forcing him or her to supply documents which they believe must exist, although they are not certain of it (...). The latter situation the Court has described as “fishing expeditions”. The Court considers that in that context a parallel may be drawn with testimonial evidence: when a person makes a statement which incriminates him or her, he or she is similarly providing the authorities with information of whose existence those authorities were not yet aware. Where the making of that statement came about as a result of coercion or compulsion, an issue arises under the privilege against self-incrimination, since, as set out above (...), it is incumbent on the prosecution in a criminal case to prove their case without resort to evidence obtained through such methods.
59. De strafkamer van de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 november 2023 [14] de uitgangspunten uit het arrest De Legé toegepast.
60. De rechtbank stelt vast dat naar aanleiding van de Melding vrijwillige verbetering de inspecteur belanghebbende bij brief 7 juli 2016 heeft gevraagd nadere gegevens te verstrekken. Uit deze brief blijkt niet dat de inspecteur heeft gewezen op de informatieverplichtingen van artikel 47 van de AWR of dat hij andere bewoordingen heeft gebruikt die erop zouden kunnen wijzen dat de informatieverstrekking niet meer vrijwillig zou zijn. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat de informatie die belanghebbende naar aanleiding van deze brief heeft verstrekt onder een bepaalde mate van dwang is verstrekt. [15] Bij brief van 5 juni 2018 heeft de inspecteur vervolgvragen gesteld die met name zien op [bedrijf]. Ook uit deze brief blijkt niet dat sprake is van een bepaalde mate van dwang, nog daargelaten dat het hier gaat om ‘specific pre-existing documents’ ‘which documents are relevant for the investigation in question and of whose existence those authorities are aware’. Omdat een bepaalde mate van dwang ontbrak ten tijde van de verstrekking van de informatie door belanghebbende was ‘the privilege against self-incrimination’ nog niet aan de orde. Van een schending hiervan kan dan geen sprake zijn. De door belanghebbende vrijwillig overgelegde stukken kunnen daarom ook worden gebruikt als bewijs voor de boeten.
Opzet of grove schuld
61. De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR en het toepasselijke beleid [16] aan belanghebbende vergrijpboeten opgelegd. Hij heeft daarbij belanghebbende primair opzet verweten en in beroep subsidiair gesteld dat sprake is van grove schuld. Het feit dat belanghebbende zich vrijwillig heeft gemeld, heeft de inspecteur als een strafverminderende omstandigheid in aanmerking genomen. Dat het niet aangegeven inkomen aanzienlijk is en de spaartegoeden zijn aangehouden in een land met een bankgeheim heeft de inspecteur als strafverzwarende omstandigheden beschouwd.
62. De inspecteur heeft de volgende feiten en gevolgtrekkingen gesteld:
  • belanghebbende heeft werkzaamheden verricht voor Noorse en Deense opdrachtgevers;
  • belanghebbende heeft zich laten betalen op een bankrekening in [plaats 2];
  • belanghebbende heeft niet verzocht om uitreiking van aangiften IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2007;
  • belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2008 niets aangegeven;
  • belanghebbende wist dat geen belasting was geheven over het inkomen;
  • de bankrekeningen in [plaats 2] staan op naam van belanghebbende, dit betekent dat hij betrokken is geweest bij de opening van de rekeningen;
  • de rekeningen in [plaats 2] zijn geopend terwijl er geen band was met dit eiland;
  • het is algemeen bekend dat op [plaats 2] een bankgeheim geldt;
  • uit de transacties en de melding vrijwillige verbetering blijkt dat bedragen zijn opgenomen van de bankrekeningen bij [bank 1] om te voorzien in levensonderhoud;
  • het lijkt er daarom op dat er bewust voor dit eiland is gekozen om vermogen buiten het zicht van de fiscus te brengen dan wel te houden.
  • belanghebbende heeft in 2008 een limited opgericht en een groot deel van zijn vermogen gestort op een Zwitserse bankrekening op naam van de limited;
  • de limited wordt enkel gebruikt als houder van de rekening. Ook op deze manier wordt het vermogen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus gehouden.
63. Indien met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dan kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen van in beginsel maximaal 100 procent. De boetegrondslag is het bedrag van de navorderingsaanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. [17] Ook als een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven kan (mits opzet of grove schuld aanwezig is) een boete worden opgelegd, als dit het gevolg is van een onjuiste of onvolledige aangifte of als niet wordt verzocht om uitreiking van een aangifte, terwijl dat wel verplicht is. [18]
64. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur de feiten en omstandigheden op grond waarvan opzet c.q. grove schuld kan worden aangenomen overtuigend dient aan te tonen. Dit betekent dat opzet c.q. grove schuld alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. [19]
65. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet is sprake indien belanghebbende de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat door zijn handelen hij te weinig belasting zou betalen en dat hij die kans bewust heeft aanvaard. [20] Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. [21]
66. De inspecteur verwijt belanghebbende dat hij voor de jaren 2005 tot en met 2007 niet heeft verzocht om uitreiking van aangiften terwijl hij daar wel toe was verplicht en dat hij voor het jaar 2008 een onjuiste aangifte heeft ingediend, en dat hij dit heeft gedaan met de opzet om te weinig belasting te betalen.
67. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2008 bevatten een correctie in box 1 en een correctie in box 3. De correctie in box 1 ziet op de inkomsten voor de werkzaamheden als IT-adviseur. De correctie in box 3 ziet op de saldi op de bankrekeningen bij [bank 1] in [plaats 2], in het bijzonder de bankrekening met nummer [rekeningnummer 4].
68. Op rekening [rekeningnummer 4], die mede op naam staat van belanghebbende, zijn uitsluitend bedragen gestort die betrekking hebben op de advieswerkzaamheden van belanghebbende voor Noorse en Deense opdrachtgevers en de ontvangen rente over het saldo. De afschrijvingen van deze rekening hebben, tot aan de overboeking naar de Zwitserse bankrekening van [bedrijf] op 15 mei 2009, nagenoeg uitsluitend betrekking op de betaling van bronbelasting over de ontvangen rente, met uitzondering van een kleine betaling van € 579,50 op 17 april 2008 waarvan niet duidelijk is waar die betrekking op heeft. De rechtbank acht het buiten redelijke twijfel dat deze rekening nagenoeg uitsluitend is gebruikt voor de zakelijke activiteiten van belanghebbende. Het kan niet anders dan dat belanghebbende wist van deze inkomsten en het banksaldo van deze bankrekening.
69. De rechtbank acht echter niet buiten redelijke twijfel bewezen dat belanghebbende ervan bewust was dat hij hierover belasting moest betalen en dat hij door niet te verzoeken om uitreiking van aangiften voor de jaren 2005 tot en met 2007, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. Belanghebbende heeft in de periode dat hij in het buitenland woonde bankrekeningen geopend bij [bank 1]. Op dat moment was nog geen sprake van een Nederlandse (binnenlandse) belastingplicht. Er is geen enkele aanwijzing dat belanghebbende voorafgaand aan zijn remigratie belasting heeft ontdoken, laat staan dat hij de bankrekeningen met dat oogmerk zou hebben geopend. Daar komt bij dat de echtgenote van belanghebbende in haar aangiften voor de jaren 2005 tot en met 2007 de banksaldi van een aantal bankrekeningen in haar aangiften heeft opgenomen en volledig aan haar heeft toegerekend. Het is niet uit te sluiten dat belanghebbende in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat hij dit vermogen niet hoefde aan te geven en dus niet om uitreiking van aangiften hoefde te verzoeken. De omstandigheid dat rekening [rekeningnummer 4] pas in 2004 is geopend maakt dat niet anders. Ook voor wat betreft de inkomsten als IT-adviseur is het niet volledig uit te sluiten dat belanghebbende in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat deze inkomsten, verkregen van buitenlandse opdrachtgevers en betaald op een buitenlandse bankrekening, niet in de Nederlandse belastingheffing hoefden te worden betrokken en daarom niet om uitreiking van een aangifte hoefde te worden verzocht. Bij de boeteoplegging ligt de bewijslat hoog. Twijfel over de bij belanghebbende aanwezige bewustheid leidt ertoe dat de rechtbank opzet niet bewezen acht.
70. Voor het jaar 2008 is de rechtbank echter van oordeel dat opzet wel overtuigend is bewezen. Het verschil zit erin dat belanghebbende voor het jaar 2008 is uitgenodigd tot het doen van aangifte en hij ook een aangifte heeft ingediend. Belanghebbende heeft de vragen die in de aangifte zijn opgenomen moeten beantwoorden. Zoals hiervoor geoordeeld wist belanghebbende dat hij buitenlandse inkomsten genoot en dat sprake was van een aanzienlijk banksaldo op rekening [rekeningnummer 4]. Ondanks de wetenschap van zijn inkomsten en het banksaldo en ondanks dat in de aangifte wordt gevraagd dit aan te geven, heeft belanghebbende deze inkomsten en het banksaldo niet aangegeven. Deze gedraging van belanghebbende is zozeer gericht op het te weinig betalen van belasting, dat het niet anders kan zijn dat belanghebbende de aanmerkelijk kans hierop bewust heeft aanvaard.
71. De rechtbank is van oordeel dat voor de jaren 2005 tot en met 2007 grove schuld wel overtuigend is bewezen.
72. Van grove schuld is sprake indien belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald. Het gaat hier om een aan opzet grenzende mate van nalatigheid. [22] Indien een meer adequaat optreden had mogen worden verwacht, dan is dat onvoldoende om grove schuld aan te nemen. [23] Echter, onder omstandigheden kan de omstandigheid dat geen nader onderzoek is verricht en dat betrokkene in de gegeven omstandigheden had moeten weten dat door zijn handelen te weinig belasting zou worden betaald wel voldoende zijn om grove schuld aan te nemen. [24]
73. Zoals hiervoor reeds is overwogen acht de rechtbank overtuigend bewezen dat rekening [rekeningnummer 4] nagenoeg uitsluitend is gebruikt voor de zakelijke activiteiten van belanghebbende en dat het niet anders kan dan dat belanghebbende wist van deze inkomsten en het banksaldo van deze bankrekening. Belanghebbende had moeten weten dat, door niet te verzoeken om uitreiking van aangiften dan wel voor het jaar 2008 deze inkomsten en het spaartegoed niet in zijn aangifte op te nemen, te weinig belasting zou worden betaald. Dit handelen van belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank zodanig lichtvaardig dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten.
Boetepercentage
74. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de boeten verschillende boetepercentages gehanteerd:
Correctie box 1 Correctie box 3
2005 60% 60%
2006 40% 40%
2007 40% 40%
2008 40% 60%
75. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan maximaal een boete van 100 procent van de nagevorderde belasting worden opgelegd. Op grond van artikel 67e, zesde lid, van de AWR bedraagt de boete 300 procent als sprake is van box 3 inkomen. Deze laatste bepaling is van toepassing vanaf 2 juli 2009 en hiervoor geldt overgangsrecht [25] . Op grond van dit overgangsrecht blijft artikel 67e van de AWR zoals dit luidde tot 2 juli 2009, van toepassing op vergrijpen die zijn begaan vóór deze datum. Dit brengt in het geval van belanghebbende met zich dat voor het jaar 2005 een boete van 300% voor het box 3 inkomen niet aan de orde kan zijn. De bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag IB/PVV 2005 aan belanghebbende eindigde namelijk op 31 december 2008. Voor de jaren 2006 tot en met 2008 is een boete van 300% voor box 3 in beginsel wel aan de orde, omdat voor de jaren 2006 en 2007 geen verzoek is gedaan tot uitnodiging voor het doen van aangifte en de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag eindigde na 1 juli 2009 en de aangifte voor het jaar 2008 na die datum is gedaan.
76. Voor box 1 correcties is het beleidsmatige uitgangspunt een boete van 50% bij opzet en 25% bij grove schuld. Dit heeft ook te gelden voor het box 3 inkomen voor het jaar 2005 (zie punt 75.). Bij box 3 correcties is het beleidsmatig uitgangspunt een boete van 150% bij opzet en 75% bij grove schuld. Voor de jaren 2005 tot en met 2007 is de inspecteur uitgegaan van dezelfde boetepercentages voor de box 1 correcties en de box 3 correcties. De rechtbank zal voor de jaren 2005 tot en met 2007 dit uitgangspunt ook hanteren en bij de boeten voor zowel de box 1 als de box 3 correcties als uitgangspunt een boetepercentage van 25 voor grove schuld hanteren. Voor het jaar 2008 zal de rechtbank als uitgangspunt een boetepercentage van 50 voor opzet bij de correctie box 1 en 150 voor opzet bij de correctie box 3 hanteren.
77. De rechtbank ziet in de inkeermelding een strafverminderende omstandigheid. De door de inspecteur aangehaalde strafverzwarende omstandigheden volgt de rechtbank niet. Het aanhouden van de bankrekeningen in [plaats 2], dat een bankgeheim kent, is in dit geval geen reden voor strafverzwaring. De rechtbank verwijst naar punt 69. De nagevorderde belasting is niet zodanig hoog dat dit op zichzelf moet leiden tot strafverzwaring. De rechtbank past voor de jaren 2005 tot en met 2007 een vermindering toe tot 20%.
77. Bij een vrijwillige verbetering schrijft het beleid voor dat de boete voor een correctie in box 3 wordt vastgesteld op 40% van het wettelijk maximum van 300% (120%) en voor overige gevallen 60% van het wettelijk maximum van 100% (60%). De inspecteur heeft voor het jaar 2008 een boete opgelegd van 40% voor de correctie in box 1 en 60% voor de correctie in box 3. Dit valt binnen de bandbreedte die het beleid voorschrijft. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken.
79. Het standpunt van belanghebbende over de toepassing van de boetepercentages behoeft geen verdere behandeling.
Boetegrondslag en hoogte van de boeten
80. De boetegrondslag wordt gevormd door de nagevorderde belasting. Het betreft de belasting zoals die is vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2005 tot en met 2008. Het gaat om de volgende bedragen:
IB/PVV
2005 € 55.413
2006 € 83.090
2007 € 85.819
2008 € 50.523
81. Voor de jaren 2005 tot en met 2007 is het boetepercentage 20 voor zowel de correctie in box 1 als de correctie in box 3. De boeten voor deze jaren moeten dan ook worden vastgesteld op de volgende bedragen:
Boete
2005 € 11.082
2006 € 16.618
2007 € 17.163
82. De inspecteur heeft de boete voor het jaar 2008 in bezwaar verminderd tot € 22.682. Gelet op punt 78. ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete op een lager bedrag vast te stellen.
83. De rechtbank is van oordeel dat de boeten zoals deze hiervoor zijn vastgesteld passend en geboden zijn.
Redelijke termijn
84. De boeten zijn aangekondigd op 23 november 2017 (2005) en 31 augustus 2018 (2006-2008). Sindsdien zijn meer dan zeven en meer dan zes jaren verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar met meer dan twee jaar is overschreden. De rechtbank ziet daarin aanleiding de boeten met 20% te verlagen tot de volgende bedragen:
Boete
2005 € 8.865
2006 € 13.294
2007 € 13.730
2008 € 17.649
Kosten van het bezwaar (vraag k.)
85. Belanghebbende heeft in de bezwaarschiften voor de jaren 2005 tot en met 2008 verzocht om een vergoeding van de kosten van het bezwaar. De inspecteur heeft geen vergoeding toegekend. De rechtbank zal bij het vaststellen van de proceskosten de kosten van het bezwaar meenemen.
Navorderingsaanslagen ZVW 2006 en 2007
86. Partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur uitspraken op bezwaar heeft gedaan met betrekking tot de navorderingsaanslagen ZVW 2006 en 2007. De daartegen ingestelde beroepen zijn ongegrond. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de belastbare inkomens voor deze jaren zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, niet te hoog zijn vastgesteld. Dit brengt met zich dat het bijdrage-inkomen ook niet te hoog is vastgesteld.
Vergoeding immateriële schade
87. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
88. De zaken van belanghebbende zijn samenhangende zaken omdat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De zaken van belanghebbende en zijn echtgenote zijn gezamenlijk behandeld en hebben ook betrekking op hetzelfde onderwerp. De rechtbank ziet hierin aanleiding om voor de hoogte van de vergoeding uit te gaan van één zaak en beiden de helft van de schadevergoeding toe te kennen.
89. Het oudste bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 22 december 2017. Tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn zeven jaar en twee maanden verstreken. De redelijke termijn van twee jaar is met vijf jaar en twee maanden (62 maanden) overschreden. De rechtbank ziet geen reden de redelijke termijn te verlengen. De vergoeding wegens immateriële schade bedraagt dan € 5.500 [26] .
90. De uitspraak op bezwaar is van 24 oktober 2022. De overschrijding in de bezwaarfase is vier jaar en vier maanden (52 maanden), de overschrijding in de beroepsfase is negen maanden. De inspecteur moet een schadevergoeding van € 4.612 betalen. De Staat moet de rest betalen, € 888. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen de helft hiervan aan belanghebbende te betalen.
91. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [27] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
Integrale proceskosten
92. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de integrale proceskosten. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat dit verzoek op geen enkele wijze is onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

93. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 en 2009 tot en met 2012 zijn ongegrond. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen ZVW voor de jaren 2006 en 2007 zijn ook ongegrond. De beroepen voor de jaren 2005 tot en met 2008 en 2013 tot en met 2015 zijn gegrond. De uitspraken op bezwaar voor deze jaren worden vernietigd. De navorderingsaanslagen voor de jaren 2013, 2014 en 2015 worden verminderd tot bedragen berekend naar:
  • een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.303 (2013), € 56.219 (2014) en € 21.293 (2015);
  • een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 16.117 (2013), € 16.261 (2014) en € 16.673 (2015);
  • een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 383 (2013), € 477 (2014) en € 3.473 (2015).
De rentebeschikkingen worden dienovereenkomstig verminderd.
94. De navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen voor de jaren 2005 tot en met 2008 blijven gehandhaafd op de bedragen zoals die zijn vastgesteld in de uitspraken op bezwaar. De boeten voor de jaren 2005 tot en met 2008 worden verminderd tot € 8.865 (2005), € 13.294 (2006), € 13.730 (2007) en € 17.649 (2008).
94. Omdat de beroepen gegrond zijn krijgt belanghebbende het griffierecht terug. Hij krijgt ook een vergoeding van de proceskosten van € 2.331 [28] . De inspecteur moet deze bedragen betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen voor de jaren 2004 en 2009 tot en met 2012 en de navorderingsaanslagen ZVW voor de jaren 2006 en 2007 ongegrond;
  • verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2008 en 2013 tot en met 2015 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor deze jaren;
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013, 2014 en 2015 tot bedragen berekend naar de belastbare inkomens zoals vermeld in punt 93. van deze uitspraak;
  • vermindert de rentebeschikkingen voor de jaren 2013, 2014 en 2015 dienovereenkomstig;
  • handhaaft de navorderingsaanslagen IB/PVV en bijbehorende rentebeschikkingen voor de jaren 2005 tot en met 2008 zoals gewijzigd bij de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de boeten voor de jaren 2005 tot en met 2008 tot € 8.865 (2005), € 13.294 (2006), € 13.730 (2007) en € 17.649 (2008);
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 444;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 2.306;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.331;
  • bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. J.J. Westerbaan en mr. L.L. van Benthem, leden, in aanwezigheid van mr. L. Ketner, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, r.o. 2.7.
2.Vgl. Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:303.
3.Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:843.
4.Hoge Raad 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8364.
5.Hoge Raad 13 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911.
6.Hoge Raad 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5950.
7.Hof van Justitie 24 juni 2011, C‑476/10, ECLI:EU:C:2011:422, r.o. 38.
8.EHRM 4 oktober 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:1004JUD005834215.
9.Hoge Raad 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144.
10.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141.
11.Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1359.
12.Hoge Raad 27 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2314.
13.R.o. 74 van het arrest De Legé.
15.Vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, r.o. 3.3.3.
16.Artikel 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
17.Artikel 67e, eerste en tweede lid, van de AWR.
18.Kamerstukken II, 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 45.
19.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
20.Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989.
21.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
22.Hoge Raad 24 augustus 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2845.
23.Hoge Raad 10 juni 2006, ECLI:NL:HR:2011:BQ7628.
24.Hoge Raad 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1135.
25.Artikel XV van Stb 2009, 280.
26.€ 500 per half jaar overschrijding, de halve jaren afgerond naar boven.
27.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
28.Er is sprake van samenhang tussen de zaken van belanghebbende en de zaken van de echtgenote. Daarom is sprake van één zaak. De proceskosten bedragen € 4.662 (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhangende zaken). De rechtbank zal aan beiden de helft van deze proceskosten toekennen.