In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die zijn opgelegd aan belanghebbenden, een echtpaar dat sinds 1992 een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma drijft. In hun aangiften voor het jaar 2005 hebben zij winst uit onderneming aangegeven, maar hebben zij ook een bedrag van € 60.000 in contanten gestort op een bankrekening in Luxemburg, afkomstig uit verzwegen omzet van hun onderneming.
De belanghebbenden hebben in 2014 gebruik gemaakt van de inkeerregeling en gemeld dat zij contanten aanhielden en vermogen op buitenlandse rekeningen. De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij de vraag aan de orde was of de verlengde navorderingstermijn van toepassing was op de winstcorrecties in box 1. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, met de overweging dat de storting op de buitenlandse rekening uitsluitend afkomstig was uit omzet die in Nederland was behaald.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de winstbestanddelen niet als in het buitenland opgekomen kunnen worden aangemerkt, omdat de oorsprong van de storting in Nederland ligt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbenden, vastgesteld op € 1879 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris van Financiën is een griffierecht van € 501 opgelegd.