In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inlichtingenplicht van een belastingplichtige en de toepassing van het nemo tenetur-beginsel. De belanghebbende, een inwoner van Spanje, had in beroep de uitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch aangevochten, die betrekking hadden op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1995 en 1996. De zaak kwam voort uit een verzoek van de Belgische fiscale autoriteiten aan de Nederlandse Belastingdienst om informatie over bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen. De belanghebbende was geïdentificeerd als rekeninghouder van een bankrekening in Luxemburg, maar weigerde informatie te verstrekken aan de Belastingdienst.
De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de belanghebbende onder druk van dwangsommen materiaal had overgelegd, niet betekent dat dit materiaal 'van zijn wil afhankelijk' is in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De Hoge Raad bevestigde dat de gegevens die de belanghebbende had verstrekt, zoals bankafschriften, als wilsonafhankelijk konden worden beschouwd. Dit oordeel was in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het EHRM, waarin werd gesteld dat het nemo tenetur-beginsel niet in de weg staat aan het gebruik van bewijs dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat.
De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest benadrukt de grenzen van de inlichtingenplicht en de bescherming tegen zelfincriminatie in belastingzaken, en bevestigt de toepassing van het nemo tenetur-beginsel in het belastingrecht.