In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 14/00528. De zaak betreft de verlengde navorderingstermijn bij een beleggingsrekening die door een ingezetene van Nederland is aangehouden bij een bank buiten de Europese Unie. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de toepassing van artikel 64, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in relatie tot de nationale wetgeving. Het HvJ heeft geoordeeld dat artikel 64, lid 1, VWEU van toepassing is op nationale regelingen die beperkingen stellen aan kapitaalverkeer, zoals de verlengde navorderingstermijn in deze zaak.
De Hoge Raad heeft vervolgens de door belanghebbende voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat het oordeel van het Hof dat artikel 64, lid 1, VWEU niet kan worden ingeroepen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft ook overwogen dat de omstandigheid dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag, niet leidt tot verval van de navorderingsbevoegdheid. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard.
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende vergoed. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de president en de raadsheren in aanwezigheid van de waarnemend griffier.