ECLI:NL:RBGEL:2024:2584

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
AWB 22/3918
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een naturalisatieverzoek en de toepassing van het documentvereiste

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 30 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlening van het Nederlanderschap beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 24 februari 2022 afgewezen, en het bezwaar van eiser werd bij besluit van 11 juli 2022 eveneens afgewezen. Eiser, afkomstig uit Mongolië, had samen met zijn gezin een verzoek om naturalisatie ingediend, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij geen paspoort of ander identiteitsdocument had overgelegd, wat volgens de staatssecretaris een documentvereiste is. Eiser stelde dat hij in bewijsnood verkeerde en verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij de afwijzing van het naturalisatieverzoek. De rechtbank stelt vast dat eiser niet voldoet aan het documentvereiste, maar dat er onduidelijkheid bestaat over de bewijsnood. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij aan het documentvereiste vasthoudt, vooral gezien de lange verblijfsduur van eiser in Nederland en de gevolgen voor zijn gezin. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en draagt hem op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser moet worden gehoord. Tevens wordt eiser een schadevergoeding van € 500,- toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, en de staatssecretaris moet de proceskosten van eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/3918

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlening van het Nederlanderschap.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 24 februari 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 juli 2022 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift.
1.3.
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld, samen met de zaak van de jongste dochter van eiser. [1] Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser en zijn gezin zijn afkomstig uit Mongolië. Zij zijn in het bezit gesteld van reguliere verblijfsvergunningen op grond van de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen [2] . Op 3 december 2020 heeft eiser, samen met zijn echtgenote en meerderjarige dochter een verzoek om naturalisatie gedaan, waarbij hij ook heeft verzocht om medenaturalisatie van zijn, destijds minderjarige, dochter. De aanvragen van eisers echtgenote en oudste dochter zijn ingewilligd. De aanvragen van eiser en zijn jongste dochter zijn bij afzonderlijke besluiten van 24 februari 2022 afgewezen.
2.1.
De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser geen paspoort of ander officieel identiteitsdocument heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen (hierna: het documentvereiste). Volgens de staatssecretaris verkeert eiser niet in bewijsnood om een dergelijk document te overleggen en is er verder geen ruimte om van dit vereiste af te wijken.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het naturalisatieverzoek van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan het gestelde documentvereiste. Partijen zijn het er echter niet over eens of eiser in bewijsnood verkeert. Ook zijn partijen het niet eens over de vraag of de staatssecretaris van het documentvereiste had kunnen en moeten afwijken.
5. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank gaat daarbij eerst in op het documentvereiste (onder 7) en de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt in bewijsnood te verkeren (onder 8). Vervolgens zal de rechtbank bespreken of de staatssecretaris van het documentvereiste mag afwijken (onder 9), gevolgd door een bespreking van het evenredigheidsbeginsel (onder 10 en 11) en de vraag of de staatssecretaris eiser had moeten horen (onder 12). Nadat de rechtbank de beroepsgronden heeft besproken, zal zij ingaan op het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn (onder 13). Tot slot zal de rechtbank haar conclusie weergeven (onder 14).
6. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Mag de staatssecretaris het documentvereiste stellen?
7. De rechtbank stelt voorop dat de staatssecretaris, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bevoegd is om in het kader van de naturalisatieprocedure op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker te verlangen. [3] Deze bevoegdheid vloeit voort uit artikel 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en artikel 31, eerste en vijfde lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (Bvvn). [4]
Heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij in bewijsnood verkeerd?
8. De staatssecretaris stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet aan het documentvereiste kan voldoen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is pas sprake van bewijsnood als met bewijsstukken is aangetoond dat degene die naturalisatie verzoekt al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument. Daarbij geldt dat, indien aan degene die een verzoek om hem het Nederlanderschap te verlenen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend, het uitgangspunt is dat zich geen asielgerelateerde gronden voordoen die meebrengen dat van hem niet kan worden gevergd naar zijn land van herkomst te reizen om daar een paspoort te verkrijgen. Eventuele asielmotieven die daarbij destijds aan de asielaanvraag ten grondslag zijn gelegd, kunnen in de naturalisatieprocedure niet alsnog worden beoordeeld. [5] Eiser is in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning en heeft geen poging gedaan om aan een paspoort te komen omdat hij angst heeft terug naar Mongolië te reizen. Die angst is in zijn asielprocedure echter ongegrond verklaard, zodat voornoemd uitgangspunt op eiser van toepassing is. Eiser heeft geen nieuwe of gewijzigde omstandigheden aangevoerd die aanleiding bieden om van dit uitgangspunt af te wijken. De staatssecretaris wijst er verder terecht op dat eiser zich ook tot de Mongolische ambassade in Brussel kan wenden en dus niet persé naar Mongolië hoeft af te reizen. Dat eiser op de zitting aangeeft ook te vrezen om zich bij de ambassade kenbaar te maken, leidt niet tot een ander oordeel omdat deze vrees voortborduurt op de door hem eerder aangevoerde asielmotieven.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Welke ruimte heeft de staatssecretaris om van het documentvereiste af te wijken?
9. Eiser betoogt terecht dat het documentvereiste enkel volgt uit de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (Handleiding) en dat dus slechts sprake is van een beleidsregel. Het standpunt van de staatssecretaris dat het documentvereiste voortvloeit uit artikel 7 van de RWN, zodat noch artikel 10 van de RNW, noch artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mogelijkheid bieden daarvan af te wijken volgt de rechtbank niet. Dit standpunt valt allereerst niet te rijmen met het beleid in de Handleiding zelf, waarin expliciet staat vermeld dat wanneer geen bewijsnood wordt aangenomen, beoordeeld kan worden of het naturalisatieverzoek met toepassing van artikel 4:84 van de Awb kan worden ingewilligd. [6] Daarbij zijn de in het beleid opgenomen uitzonderingen in de situaties dat de aanvrager in bewijsnood verkeert of wanneer de aanvrager in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning [7] heeft verkregen ook afwijkingen van het documentvereiste. Verder vloeit ook uit artikel 31, vijfde lid, van het Bvvn, voort dat de staatssecretaris deze ruimte heeft nu dit een zogenoemde ‘kan’-bepaling betreft. Ook heeft de Afdeling in een uitspraak van 30 augustus 2023 overwogen dat het documentvereiste volgt uit het
beleidvoor artikel 7 van de RWN, zoals neergelegd in de Handleiding, maar niet uit artikel 7 zelf, zodat de staatssecretaris hier met toepassing van het evenredigheidsbeginsel, bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, of artikel 4:84 van de Awb van kan afwijken. [8] De verwijzing door de staatssecretaris naar twee uitspraken van de Afdeling uit 2022 [9] leidt niet tot een ander oordeel. Met de eerdergenoemde uitspraak van 30 augustus 2023 is de Afdeling klaarblijkelijk op die rechtspraak teruggekomen. Ook de verwijzing door de staatssecretaris naar een arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2022 [10] , waaruit volgens hem volgt dat het Nederlanderschap niet kan worden ontleend aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, kan hem niet baten. Dat arrest ging namelijk over verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege en ziet dus niet op de situatie van verlening van het Nederlanderschap, waarbij eiser sprake van is. Ook de Afdeling kwam recentelijk tot dit oordeel. [11] De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het documentvereiste berust op een discretionaire bevoegdheid die is ingevuld met beleidsregels, zodat het besluit onderworpen is aan het in de artikelen 3:4, tweede lid, en 4:84 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. [12]
Is het beleid onevenredig?
10. Voor zover eiser bedoelt te betogen dat het beleid in paragraaf 3.5 van de toelichting op artikel 7 van de Handleiding onevenredig is, volgt de rechtbank dit niet. Reeds omdat in het beleid expliciet verwezen wordt naar de mogelijkheid om artikel 4:84 van de Awb toe te passen, is geen sprake van een situatie dat het beleid te dwingend of te beperkend is. Het beleid biedt de staatssecretaris namelijk expliciet de mogelijkheid om op basis van individuele omstandigheden af te wijken.
Is het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
11. Zoals de rechtbank onder 9 heeft overwogen, is de staatssecretaris gehouden om op grond van het in de artikelen 3:4, tweede lid, en 4:84 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel te beoordelen of er aanleiding bestaat van het documentvereiste af te wijken. Zoals onder 10 is overwogen is niet gebleken dat de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is. De bestuursrechter toetst dan of het beleid juist is toegepast en toetst het bestreden besluit vervolgens aan de norm van artikel 4:84 van de Awb. Daarbij gelden dezelfde maatstaven als bij toetsing van een besluit rechtstreeks aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. [13]
11.1.
Eiser heeft als bijzondere omstandigheden aangevoerd dat hij en zijn gezin al meer dan twintig jaar in Nederland verblijven en dat door de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek de ongewenste situatie ontstaat dat zijn echtgenote en oudste dochter wel de Nederlandse nationaliteit hebben, maar hijzelf (en zijn jongste dochter) niet. Daarbij heeft eiser aangevoerd dat hij in zijn eerdere verblijfsprocedures en nu in deze naturalisatieprocedure een groot aantal bewijsstukken heeft ingebracht, welke samen voldoende bewijs vormen voor zijn nationaliteit. Ook voert eiser aan dat hij ook zonder paspoort afstand kan doen van zijn Mongolische nationaliteit. Tot slot heeft eiser gewezen op het vrijstellingsbeleid voor houders van een Ranov-vergunning en heeft hij betoogd dat deze vergunning sterke overeenkomsten vertoond met de aan hem en zijn gezinsleden verleende verblijfsvergunning.
11.2.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het beleid inzake het documentvereiste en de mogelijkheden voor vrijstelling daarvan niet onredelijk is. Ook stelt de staatssecretaris dat de vrijstelling voor houders van een Ranov-vergunning uitdrukkelijk beperkt is tot deze groep van personen, in het licht van herhaalde onderzoeken die naar deze groep is gedaan. Tot slot stelt de staatssecretaris dat de situatie van eiser in wezen niet verschilt van andere personen die eveneens een geldig paspoort moeten overleggen.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in de situatie van eiser onverkort vasthoudt aan het documentvereiste. De staatssecretaris stelt op zich terecht, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023 [14] , dat het onderscheid in het vrijstellingsbeleid tussen Ranov-vergunninghouders en niet-Ranov-vergunninghouders niet onevenredig is en dat hij dit beleid dus niet zonder meer op andere vreemdelingen hoeft toe te passen. Dit betekent echter niet dat de staatssecretaris zonder meer voorbij kan gaan aan de gestelde overeenkomsten tussen de situatie van eiser en die van Ranov-vergunninghouders. De mate waarin de situatie van eiser vergelijkbaar is met die van Ranov-vergunninghouders kan naar het oordeel van de rechtbank namelijk wel degelijk een rol spelen bij de beoordeling of in het geval van eiser van het documentvereiste moet worden afgeweken. [15] De situatie waarin Ranov-vergunninghouders verkeerden is immers voor de staatssecretaris aanleiding geweest om voor deze groep een uitzondering op het documentvereiste te maken. Uit de aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023 volgt dat ook is beoordeeld in hoeverre de situatie van die betrokkene vergelijkbaar was met die van Ranov-vergunninghouders. [16] Daarbij heeft de Afdeling erop gewezen dat het bij Ranov-vergunninghouders gaat om een specifieke groep die vóór 1 april 2001 onder de oude Vreemdelingenwet een asielaanvraag heeft ingediend. Omdat veel Ranov-vergunninghouders na al die jaren de benodigde documenten niet meer hadden, is in de Handleiding RWN het vrijstellingsbeleid opgenomen. De Afdeling heeft er verder op gewezen dat de staatssecretaris in een brief van 7 juli 2021 [17] over de positie van Ranov-vergunninghouders bij naturalisatie het volgende heeft geschreven:
“Een Kamermeerderheid heeft gevraagd dit gebrek aan perspectief op de nationaliteit bij langdurig in Nederland gevestigde personen op te heffen (…). Ik zie op grond van de onderzoeksresultaten en op grond van de specifieke en uitzonderlijke omstandigheden van deze groep reden om tevens de overige Ranov-vergunninghouders in de optie- en naturalisatieprocedure vrij te stellen.”
In de uitspraak van 31 mei 2023 werd vervolgens geoordeeld dat in die zaak geen sprake was van een vergelijkbaar geval. Die betreffende vreemdeling was namelijk op 31 augustus 2009 naar Nederland geïmmigreerd op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, terwijl het bij de Ranov-zaken ging om vreemdelingen die vóór 1 april 2001 een asielaanvraag in Nederland hadden ingediend. Dat ligt in het geval van eiser echter anders. Anders dan in de uitspraak van 31 mei 2023 het geval was is eiser namelijk wél als asielzoeker naar Nederland gekomen en hij heeft op 17 juli 2001 asiel gevraagd, luttele maanden na de peildatum die voor de Ranov-regeling geldt. Hij heeft weliswaar geen vergunning gekregen op grond van het Ranov-pardon, maar wel op grond van later kinderpardon, zodat zijn positie ook voor wat betreft de basis voor het huidige rechtmatige verblijf vergelijkbaar is. Gelet de reden voor het vrijstellingsbeleid voor Ranov-vergunninghouders, zoals in de brief van 7 juli 2021 genoemd, de hiervoor genoemde omstandigheden en het inmiddels lange tijdverloop sinds 2001, lag het dus op de weg van de staatssecretaris om nader te motiveren waarom eiser (inmiddels) niet vergelijkbaar bejegend zou moeten worden als de vreemdelingen die onder de Ranov-regeling vielen.
11.4.
Met de enkele stelling dat het beleid niet onredelijk is en dat de situatie van eiser in wezen niet verschilt van andere personen, heeft de staatssecretaris ook verder niet alle door eiser aangevoerde omstandigheden kenbaar beoordeeld in het kader van de evenredigheidstoets. Er is geen sprake van een (kenbare) beoordeling of de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser en zijn gezin wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het documentvereiste te dienen doelen. [18] De staatssecretaris heeft namelijk niet betrokken in hoeverre eiser zijn nationaliteit op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt. Ook heeft de staatssecretaris niet betrokken de lange verblijfsduur van eiser in Nederland en de gevolgen van de afwijzing van het naturalisatieverzoek voor het gezin van eiser. Daarbij wijst de rechtbank met name nog op de omstandigheid dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek van eiser ook (mede) heeft geleid tot afwijzing van het naturalisatieverzoek van zijn jongste dochter.
Deze beroepsgrond slaagt.
Mocht de staatssecretaris afzien van horen?
12. Eiser betoogt tot slot dat de staatssecretaris niet had mogen afzien van horen. Eiser heeft de staatssecretaris nadrukkelijk en herhaaldelijk verzocht om gehoord te worden en daarbij aangegeven dat dit volgens hem noodzakelijk is om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen een volledige belangenafweging te maken.
12.1.
Gelet op wat de rechtbank onder 11.3 en 11.4 heeft overwogen was geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar. De staatssecretaris had eiser dan ook moeten horen over de door hem aangevoerde bijzondere omstandigheden.
Deze beroepsgrond slaagt.
Is sprake van overschrijding van de redelijke termijn?
13. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, omdat de behandeling van het bezwaar en de beroepsprocedure langer dan twee jaar heeft geduurd.
13.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling noopt het rechtszekerheidsbeginsel (dat mede aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag ligt) ertoe dat een bestuursrechtelijk geschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. [19]
13.2.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [20] De rechtbank is echter van oordeel dat van dergelijke omstandigheden geen sprake is. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een redelijke termijn van twee jaren.
13.3.
De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In dit geval is het bezwaarschrift door de staatssecretaris ontvangen op 18 maart 2022. De redelijke termijn eindigde dus op 18 maart 2024. Gerekend vanaf deze datum tot aan deze uitspraak van de rechtbank, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn van iets meer dan een maand. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, geldt een immateriële schadevergoeding van € 500,- voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Gelet op de overschrijding in deze zaak heeft eiser recht op schadevergoeding van € 500,-.
13.4.
In een geval als dit, waarin vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot herhaalde besluitvorming op het oorspronkelijke bezwaarschrift, dient de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend. Dat is slechts anders als de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden. [21] De procedure bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 4 augustus 2022 iets meer dan 20 maanden geduurd, zodat de overschrijding in dit geval geheel aan de rechtbank is toe te rekenen.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf op het bezwaar te beslissen. Ook draagt de rechtbank niet aan de staatssecretaris op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat de staatssecretaris een volledige heroverweging moet maken en eiser daarbij moet horen.
14.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de staatssecretaris hiervoor 8 weken.
14.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de staatssecretaris het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.
14.3.
Het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend.
14.4.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegekend krijgt eiser ook daarvoor een vergoeding van zijn proceskosten. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de rechtbank, moet de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 437,50 omdat de gemachtigde van eiser het schadeverzoek heeft ingediend, waarbij de wegingsfactor licht (0,5) wordt gehanteerd. [22] Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Er is ook geen aanleiding voor een (tweede) vergoeding van het griffierecht, want voor het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijk termijn geen griffierecht verschuldigd. [23]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 11 juli 2022;
  • draagt de staatssecretaris op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1750,- aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan eiser een immateriële schadevergoeding te betalen van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en mr. R. Ortlep, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE: WETTELIJK KADER

Artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)

Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.

Artikel 10 van de RWN

Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.

Artikel 23, eerste lid, van de RWN

Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van deze Rijkswet.
Artikel 31, eerste en vijfde lid, Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (Bvvn)
1. Bij de indiening van een naturalisatieverzoek verstrekt de verzoeker betreffende zichzelf, voorzoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot:
geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
adres, postcode en woonplaats;
geslacht;
nationaliteit of nationaliteiten; tegenwoordige en, voorzoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
indien van toepassing, bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;
geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;
indien van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
indien van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;
l.de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
5. De autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook Onze Minister, kan verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. Hij kan tevens verlangen dat die aanvullende gegevens worden verstrekt indien dit naar zijn oordeel nodig is voor de beoordeling van het geval.
Paragraaf 3.5 van de toelichting op artikel 7 van de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
(zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover relevant)
Paragraaf 3.5. Over te leggen documenten
Het verzoek om naturalisatie moet zoveel mogelijk worden ondersteund door (bewijs)stukken. De burgemeester kan van de verzoeker verlangen dat hij gegevens bewijst door middel van documenten (artikel 31, vijfde lid, BvvN).
Zorgvuldige voorbereiding te nemen naturalisatiebesluit
Naast het zo goed mogelijk toepassen van de nationaliteitsbepalingen vloeit uit art. 3:2 Awb voort dat het naturalisatiebesluit zo zorgvuldig mogelijk is voorbereid en genomen. Er bestaat bovendien een rechtsbelang bij het zoveel mogelijk zorgen dat naturalisatie tot Nederlander plaatsvindt op juiste persoonsgegevens en juiste nationaliteit. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het aan verzoeker of optant om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en aan de staatssecretaris om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker of optant met de door hem overgelegde stukken zijn aangetoond. (Zie AbRvS, 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:501)
(…)
Paragraaf 3.5.1. Buitenlands reisdocument/aantonen bezit vreemde nationaliteit
Algemeen
De verzoeker moet een geldig buitenlands reisdocument overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Kennis over de actuele nationaliteit van de te naturaliseren vreemdeling is noodzakelijk omdat aan de hand daarvan wordt beoordeeld of de verzoeker na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Deze afstandsplicht is in beginsel een voorwaarde voor de naturalisatie.
Reguliere vreemdelingen (ook staatlozen)
Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de BRP is ingeschreven. Dit geldt ook voor de houder van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND is vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort).
(…)
Het besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap bevat de voorwaarde dat de verzoeker om naturalisatie ‘gegevens omtrent zijn nationaliteit verstrekt’. Om die reden is het niet strikt noodzakelijk dat het aantonen van het bezit van de vreemde nationaliteit altijd geschiedt aan de hand van een geldig buitenlands paspoort. Onder omstandigheden en afhankelijk van de buitenlandse nationaliteitswetgeving die het betreft, kan in de plaats van een geldig buitenlands paspoort soms genoegen worden genomen met een recente nationaliteitsverklaring om het bezit van de vreemde nationaliteit aannemelijk te maken.
(…)
Reis naar land van herkomst
Aan het vereiste om een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen wordt in eerste instantie niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker de reis naar het land waarvan hij onderdaan is, bezwaarlijk vindt. De reden waarom de verzoeker de reis bezwaarlijk acht, zal door de verzoeker moeten worden opgegeven en zo nodig worden bewezen met bewijsstukken. Dit wordt dan meegewogen bij de beoordeling of toepassing van het vereiste onredelijk is.
(…)
Paragraaf 3.5.5. Bewijsnood of inwilliging met toepassing van art. 4:84 Awb: geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en of geboorteakte
De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dit moet hij doen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte alsmede met een geldig buitenlands paspoort. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval het onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel.
(…)
Bewijsnood geldig buitenlands paspoort
Inzake een buitenlands paspoort wordt bewijsnood aangenomen als:
  • Betrokkene staatloos is;
  • Op basis van een ambtsbericht van BZ [het Ministerie van Buitenlandse Zaken] is besloten om vanwege de politieke situatie in een land (tijdelijk) niet te verlangen dat van dat land een geldig reisdocument wordt overgelegd.
De verzoeker, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning asiel, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is (of waar hij geboren is), niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument en/of geboorteakte, toont dat op volgende wijze aan. De verzoeker legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is (of waar hij geboren is), waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en/of geboorteakte.
(…)
Verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen
Geboorteakte en paspoort
Met ingang van 1 november 2021 is de verzoeker, die in 2007 of 2008 een Ranov-verblijfsvergunning heeft gekregen en meerderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht vrijgesteld van:
• het overleggen van een geldig buitenlands paspoort (of anderszins een bewijs van het actuele bezit van een vreemde nationaliteit); en
• het overleggen van een (buitenlands) geboorteakte/geboorteregistratiebewijs.
Om hiervoor in aanmerking te komen, moet de verzoeker sinds de Ranov-vergunning hoofdverblijf in Nederland hebben gehad. Dit omdat het huidige verblijfsrecht rechtstreeks moet kunnen worden herleid tot de eerder verstrekte Ranov-vergunning.
De verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen en minderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht kwam sinds 1 juni 2021 in aanmerking voor de genoemde vrijstellingen.
(…)
Artikel 4:84 Awb
Indien er geen bewijsnood wordt aangenomen dan kan beoordeeld worden of de zaak ingewilligd kan worden met toepassing van artikel 4:84 Awb. Dit houdt in dat er bezien wordt in hoeverre het in het individuele geval bij reguliere vergunninghouders wegens bijzondere omstandigheden onredelijk is om vast te houden aan de hierbovenstaande beleidsregels.

Voetnoten

1.Zaaknummer ARN 22/3423.
2.WBV 2014/1, het zogenaamde ‘kinderpardon’.
3.Zie ABRvS 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:501, en 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2566.
4.Zie ABRvS 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1101.
5.ABRvS 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2566, punt 5.1
6.Handleiding, paragraaf 3.5.5 van de toelichting op artikel 7.
7.Een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, ook wel het ‘generaal pardon’.
8.ABRvS 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3326. Zie ook ABRvS 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4642 en 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1597.
9.ABRvS 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:490, en 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3145.
10.HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:331.
11.ABRvS 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1400, onder 3.1 tot en met 3.3.
12.Zie ook ABRvS 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1597, onder 5.1.
13.Idem.
14.ABRvS 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2065.
15.Zie ook ABRvS 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1597, onder 7.
16.ABRvS 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2065, onder 3.1.
17.Kamerstukken II 2020/21, 19 637, nr. 2757, p. 5 tot en met 7.
18.Artikel 4:84 van de Awb.
19.Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432.
20.Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:RVS:2014:188, en 11 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2168.
21.Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1467.
22.Vergelijk ABRvS 12 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4581.
23.Zie artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, jo. artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.