In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad op 25 februari 2022 vragen beantwoord die zijn gesteld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft de vaststelling van het Nederlanderschap van een oorspronkelijk verzoeker, die in 1961 in Sint Maarten is geboren. De verzoekster, weduwe van de oorspronkelijk verzoeker, vraagt om vaststelling van het Nederlanderschap op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of er een temporele begrenzing bestaat voor de betwisting van het Nederlanderschap door de autoriteiten en hoe de term 'geboorteakte' in artikel 1:209 BW moet worden uitgelegd. De Hoge Raad concludeert dat er geen temporele begrenzing is voor de betwisting van het Nederlanderschap en dat de term 'geboorteakte' in artikel 1:209 BW verwijst naar de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt. Tevens wordt vastgesteld dat de eisen voor bewijs van bezit van staat onderhevig zijn aan het gewone bewijsrecht, waarbij de rechter kan bepalen welke eisen passend zijn voor de omstandigheden van het geval. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de juridische status van het Nederlanderschap in deze specifieke context.