ECLI:NL:HR:2022:331

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
21/01980
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over Nederlanderschap en geboorteakte in Caribische context

In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad op 25 februari 2022 vragen beantwoord die zijn gesteld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft de vaststelling van het Nederlanderschap van een oorspronkelijk verzoeker, die in 1961 in Sint Maarten is geboren. De verzoekster, weduwe van de oorspronkelijk verzoeker, vraagt om vaststelling van het Nederlanderschap op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of er een temporele begrenzing bestaat voor de betwisting van het Nederlanderschap door de autoriteiten en hoe de term 'geboorteakte' in artikel 1:209 BW moet worden uitgelegd. De Hoge Raad concludeert dat er geen temporele begrenzing is voor de betwisting van het Nederlanderschap en dat de term 'geboorteakte' in artikel 1:209 BW verwijst naar de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt. Tevens wordt vastgesteld dat de eisen voor bewijs van bezit van staat onderhevig zijn aan het gewone bewijsrecht, waarbij de rechter kan bepalen welke eisen passend zijn voor de omstandigheden van het geval. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de juridische status van het Nederlanderschap in deze specifieke context.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/01980
Datum25 februari 2022
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[verzoekster], weduwe van [oorspronkelijk verzoeker] (oorspronkelijk verzoeker),
wonende in [woonplaats],
VERZOEKSTER in eerste aanleg,
hierna: verzoekster respectievelijk oorspronkelijk verzoeker,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
tegen
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
BELANGHEBBENDE in eerste aanleg,
hierna: de Staat,
advocaat in de prejudiciële procedure: M.M. van Asperen,
2. OPENBAAR MINISTERIE,
3. MINISTER VAN JUSTITIE,
4. MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN,
5. HOOFD VAN DE BASISADMINISTRATIE PERSOONSGEGEVENS,
BELANGHEBBENDEN in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.

1.De prejudiciële procedure

Bij tussenbeschikking in de zaak SXM2018H00025 van 4 mei 2021 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba op de voet van art. 1b Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De Staat heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als voorgesteld onder 2.12, 2.25 en 2.28 van de conclusie.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze zaak is aan de orde of er een temporele begrenzing bestaat voor de betwisting van Nederlanderschap door de autoriteiten en de uitleg van het begrip ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW.
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) Oorspronkelijk verzoeker is in 1961 in Sint Maarten geboren.
(ii) De geboorteakte van oorspronkelijk verzoeker vermeldt als zijn moeder [de moeder], wonende in [woonplaats] (hierna: de moeder). De naam van een vader is niet ingevuld.
(iii) De moeder is geboren in 1936 in Saint Martin. De moeder is in 1945 in Saint Martin erkend door [betrokkene 2], die de Franse nationaliteit had. Deze erkenning is aangetekend op de geboorteakte van de moeder. De moeder is in 1958 in Sint Maarten erkend door de Nederlander [de Nederlander] (hierna: de Nederlander).
(iv) In 2017 hebben de autoriteiten geweigerd het Nederlandse paspoort van oorspronkelijk verzoeker te verlengen op de grond dat de erkenning van de moeder door de Nederlander nietig is, omdat de moeder al was erkend door een andere man.
(v) Oorspronkelijk verzoeker is in 2018 overleden. Blijkens een uittreksel uit de basisregistratie persoonsgegevens heeft hij vier kinderen. Verzoekster is de weduwe van oorspronkelijk verzoeker.
2.3
Verzoekster verzoekt in deze zaak, voor zover voor de beantwoording van de prejudiciële vragen van belang, op de voet van art. 17 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) om vaststelling van het Nederlanderschap van oorspronkelijk verzoeker.
2.4
Het hof [1] heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. Moet ten aanzien van personen die door de autoriteiten lange tijd als Nederlander zijn aangemerkt – in de woorden van de Hoge Raad, NJ 1984/650: indien ‘niet blijkt dat de autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam V. en de Nederlandse nationaliteit toekwamen’ – een grens in de tijd worden aangelegd aan betwisting door de autoriteiten van het Nederlanderschap? En zo ja, welke?
2. Geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof in de eerste tussenbeschikking, rov. 2.12, te weten ‘dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het hof de vrijheid heeft om – in afwijking van wat in het algemeen geldt – geen zware eisen te stellen aan het bewijs van bezit van staat’?
3. Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste prejudiciële vraag: temporele begrenzing betwisting Nederlanderschap door autoriteiten?

3.1.1 Met de eerste prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap een grens in de tijd geldt voor het onderzoek door de autoriteiten.
3.1.2 De wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, zijn limitatief opgenomen in de RWN en de voor Nederland geldende verdragen. Onder die wijzen van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. [2] Hetzelfde gold onder de vóór 1 januari 1985 geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (hierna: WNI).
3.1.3 Voor de beantwoording van de vraag of een persoon Nederlander is, kan het noodzakelijk zijn onderzoek te doen naar het verleden teneinde te kunnen beoordelen of hij het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen. Dit geldt zowel onder de RWN als onder de WNI. Noch de RWN noch de WNI kent een begrenzing in de tijd voor het betwisten door de autoriteiten van de nationaliteit en het onderzoek naar de nationaliteitsgeschiedenis in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap.
3.1.4 Art. 14 lid 1 RWN bevat een termijn van twaalf jaren sinds de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Deze termijn heeft uitsluitend betrekking op de in die bepaling voorziene intrekking van de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap en niet op de toepassing van hoofdstuk 2 RWN inzake de verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege.
3.1.5 Het gaat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten om een termijn te stellen aan de betwisting door de autoriteiten van de nationaliteit en het onderzoek naar de nationaliteitsgeschiedenis in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap. Het is aan de wetgever om te beslissen of hieraan een termijn wordt gesteld en, zo ja, welke
.
3.1.6 Het vorenstaande betekent dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Derde prejudiciële vraag: is een latere erkenningsakte een geboorteakte (art. 1:209 BW)?
3.2.1 De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de term ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW.
3.2.2 Art. 1:209 BW bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Art. 1:209 BW is gelijkluidend aan art. 1:209 BW Sint Maarten (hierna: BWSM). Het strookt met het in art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen, om voor de uitleg van art. 1:209 BWSM aan te sluiten bij de uitleg van art. 1:209 BW.
3.2.3 Er is sprake van zogenoemd bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. [3] Bezit van staat beoogt rechtszekerheid en bescherming van het belang van het kind te bieden. [4] Deze rechtszekerheid en bescherming strekken zich mede uit tot buitenlandse geboorteaktes waaraan een gebrek kleeft. [5]
3.2.4 Noch uit de tekst noch uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:209 BW blijkt dat de wetgever de term geboorteakte in deze bepaling heeft willen uitbreiden naar latere afzonderlijke akten houdende erkenning indien de afstamming reeds volledig uit de binnen- of buitenlandse geboorteakte blijkt. Het strookt met de tekst en de strekking van art. 1:209 BW dat in een geval zoals het onderhavige alleen de buitenlandse geboorteakte als geboorteakte in de zin van art. 1:209 BW wordt aangemerkt.
3.2.5 Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt derhalve dat de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW – in het geval een kind in het buitenland is geboren en erkend – ziet op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt.
Tweede prejudiciële vraag: te stellen eisen aan het bewijs van bezit van staat
3.3.1 De tweede prejudiciële vraag ziet op de eisen die moeten worden gesteld aan het bewijs van bezit van staat zoals bedoeld in art. 1:209 BW.
3.3.2 Voor de vaststelling van bezit van staat zoals bedoeld in art. 1:209 BW geldt het gewone bewijsrecht. [6] De rechter kan aan het bewijs van bezit van staat eisen stellen die passen bij de omstandigheden van het geval. Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag luidt derhalve dat op het bewijs van bezit van staat het gewone bewijsrecht van toepassing is.

4.Beslissing

De Hoge Raad beantwoordt de vragen op de hiervoor in 3.1.6, 3.2.5 en 3.3.2 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
25 februari 2022.

Voetnoten

1.Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 4 mei 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:108.
2.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.12.2.
3.Zie o.a. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.1, HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5 en HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0360, rov. 3.4.
4.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.
5.Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2, HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.
6.Kamerstukken II 1995/96, 24649, nr. 3, p. 22.