ECLI:NL:RVS:2022:3145

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
202200603/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap op basis van twijfel aan identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap voor hem en zijn twee minderjarige kinderen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had het verzoek op 25 oktober 2019 afgewezen, omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet met de vereiste zekerheid kon vaststellen. Deze afwijzing werd in een besluit van 2 december 2020 gehandhaafd, ondanks de overgelegde documenten, waaronder een gelegaliseerde geboorteakte en een Sierra Leoons paspoort. De staatssecretaris baseerde zijn besluit op een taalanalyse uit 2006, die concludeerde dat [appellant] niet eenduidig te herleiden was tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Sierra Leone. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Raad van State dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom hij de overgelegde documenten niet ter verificatie had voorgelegd aan Bureau Documenten. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door [appellant] niet opnieuw te horen over de nieuwe conclusies in de aanvullende rapporten van de taalanalyses. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van [appellant] werd gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand.

Uitspraak

202200603/1/V6.
Datum uitspraak: 2 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], mede voor zijn minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 17 december 2021 in zaak nr. 21/145 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem en zijn twee minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 2 december 2020 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Postma, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting verschenen de partner en kinderen van [appellant].
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet met de vereiste zekerheid kan vaststellen. De staatssecretaris heeft de afwijzing van het verzoek in het besluit van 2 december 2020 gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat er ernstige twijfel bestaat aan de identiteit en nationaliteit van [appellant], ondanks dat hij een gelegaliseerde geboorteakte van [datum] 2015 en een Sierra Leoons paspoort, afgegeven op 4 augustus 2017, heeft overgelegd. Hij heeft aan deze ernstige twijfel ten grondslag gelegd dat de - in het kader van een eerder door [appellant] gevoerde vreemdelingenrechtelijke procedure - op 17 juli 2006 uitgevoerde taalanalyse heeft uitgewezen dat hij niet eenduidig te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Sierra Leone. Naar aanleiding van de kritiek die [appellant] in de voorliggende procedure in bezwaar heeft geleverd op deze taalanalyse, heeft de staatssecretaris het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (hierna: TOELT) gevraagd om daarop te reageren. De opname uit 2006 is vervolgens nog eens geanalyseerd door twee taalanalisten. Dit heeft geleid tot twee aanvullende rapporten taalanalyse van TOELT van 5 en 12 november 2020, waarin wederom is geconcludeerd dat [appellant] eenduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Sierra Leone. Daarnaast is in het rapport taalanalyse van TOELT van 12 november 2020 geconcludeerd dat hij op basis van zijn Engels eenduidig herleidbaar is tot Nigeria. De staatssecretaris heeft het niet opportuun geacht om de door [appellant] overgelegde documenten voor onderzoek aan Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: Bureau Documenten) voor te leggen, omdat nader onderzoek naar deze documenten volgens hem redelijkerwijs niet kan leiden tot een ander besluit.
Uitspraak rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toe te kennen aan de door [appellant] overgelegde documenten, omdat hij niet zonder meer gehouden is om uit te gaan van de inhoudelijke juistheid van die documenten. Gelet op de uitkomsten van de taalanalyses heeft de staatssecretaris zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] met de overgelegde geboorteakte en het paspoort zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. De staatssecretaris had [appellant] ook niet op grond van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht hoeven te horen over de bevindingen van de in 2020 uitgevoerde taalanalyses, omdat deze een bevestiging vormen van de conclusie uit de in 2006 uitgevoerde taalanalyse. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet zo bijzonder zijn dat hij met toepassing van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) of artikel 4:84 van de Awb het verzoek toch had moeten inwilligen.
Heeft de staatssecretaris de individuele feiten en omstandigheden betrokken bij zijn beoordeling?
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het kader van artikel 10 van de RWN en artikel 4:84 van de Awb niet alle individuele feiten en omstandigheden heeft betrokken bij zijn beoordeling en deze ook niet in onderlinge samenhang heeft afgewogen. Zo heeft [appellant] aangevoerd dat hij al twintig jaar rechtmatig in Nederland verblijft, goed Nederlands spreekt en in Nederland twee dochters heeft gekregen. Zijn dochters zijn hier geworteld. Daarnaast werken hij en zijn echtgenote al jaren als schoonmakers. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, betoogt [appellant] dat het besluit niet evenwichtig is.
4.1.    Uit artikel 10 van de RWN volgt dat in bijzondere gevallen kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, van de RWN. Maar de staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] afgewezen op grond van artikel 7 van de RWN. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:490, onder 4.1, zijn de vereisten voor verlening van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de RWN nader uitgewerkt in artikel 31 van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het BVVN), waaruit volgt dat een verzoeker bij de indiening van een naturalisatieverzoek voor zoveel als mogelijk gegevens verstrekt over onder meer zijn naam, geboortedatum, geboorteplaats, geboorteland en nationaliteit. Omdat de staatssecretaris, zoals hierna onder 8 en 9 zal worden besproken, het verzoek van [appellant] terecht heeft afgewezen wegens twijfel over zijn identiteit en nationaliteit, bestaat voor de toepassing van artikel 10 van de RWN alleen al daarom geen grond. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1101, onder 2.4.1. De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat van het in artikel 7 van de RWN neergelegde wettelijke vereiste, dat nader uitgewerkt is in artikel 31 van het BVVN, niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb kan worden afgeweken. Het gaat hier immers om een wet en niet om beleid. De staatssecretaris heeft desalniettemin de door [appellant] aangevoerde individuele omstandigheden afgewogen in het besluit van 2 december 2020 en heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij deze omstandigheden niet beschouwt als zo bijzonder dat op grond daarvan aanleiding bestaat om [appellant] en zijn kinderen voor te dragen voor naturalisatie. Naar het oordeel van de Afdeling is het besluit van 2 december 2020 dan ook evenwichtig.
4.2.    Het betoog faalt.
Had de staatssecretaris de echtheid van de documenten moeten laten onderzoeken?
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden is om uit te gaan van de juistheid van de door hem overgelegde geboorteakte en paspoort. Hij voert aan dat hij een originele en gelegaliseerde geboorteakte van [datum] 2015 en een origineel paspoort, afgegeven op 4 augustus 2017, heeft overgelegd. Dit is het derde paspoort dat aan hem is verstrekt door de Sierra Leoonse autoriteiten. Het eerste paspoort dat hij in 2009 heeft overgelegd is door de Koninklijke Marechaussee echt bevonden. Volgens [appellant] kunnen de bevindingen in de rapporten taalanalyse niet afdoen aan de echtheid en de inhoudelijke juistheid van de door hem overgelegde documenten, omdat de taalanalyses zijn herkomst enkel op basis van zijn spraak niet plaatsen in Sierra Leone. Verder heeft de staatssecretaris in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb door de geboorteakte van [datum] 2015 en het door hem overgelegde tweede en derde paspoort niet op echtheid te laten onderzoeken. Dit was wel van belang, aangezien zijn eerste paspoort echt is bevonden. [appellant] voert verder aan dat zijn situatie niet kan worden vergeleken met de situaties die aan de orde waren in de uitspraken van de Afdeling van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2890, en 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:109, waarnaar de staatssecretaris in het besluit van 2 december 2020 heeft verwezen. Anders dan in die gevallen, heeft hij namelijk wel een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig en niet frauduleus verkregen paspoort overgelegd. Daarnaast is hij meermaals in persoon voor de Sierra Leoonse autoriteiten verschenen voor de aanvraag en afgifte van een paspoort. De rechtbank heeft volgens hem ook ten onrechte overwogen dat het aan hem is om te onderbouwen dat een deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden.
5.1.    In de door [appellant] genoemde uitspraken van 2 november 2016, onder 4, en 17 januari 2018, onder 3.2, heeft de Afdeling overwogen dat uit de RWN en de Handleiding RWN volgt dat het aan de desbetreffende verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de juistheid van de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker met de door hem overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan. De Afdeling heeft verder overwogen dat de verlening van het Nederlanderschap, wegens de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht is en het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van verzoeker met de door hem overgelegde documenten voldoende is komen vast te staan.
Dat de situatie van [appellant] niet volledig overeenkomt met de situaties van de betrokkenen in de uitspraken van 2 november 2016 en 17 januari 2018, doet er niet aan af dat het hiervoor uiteengezette algemene kader ook in zijn geval van toepassing is.
5.2.    De Afdeling heeft ook eerder overwogen dat een advies van TOELT een deskundigenadvies is aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:197, onder 2.3.
Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd. Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2566, onder 4.1.
5.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de in 2006 uitgevoerde taalanalyse volgt dat [appellant] eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Sierra Leone, aangezien hij enkel Engels spreekt en niet het Krio, de algemene voertaal in Sierra Leone. Deze conclusie is bevestigd in de rapporten taalanalyse van 5 en 12 november 2020. Daarnaast is in het rapport taalanalyse van 12 november 2020 geconcludeerd dat [appellant] eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Nigeria. Deze rapporten zijn op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, de redeneringen daarin zijn begrijpelijk en de getrokken conclusies sluiten daarop aan. [appellant] heeft de resultaten van de taalanalyses niet gemotiveerd weerlegd. De staatssecretaris heeft de rapporten daarom terecht aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
5.4.    Maar de rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de door [appellant] overgelegde geboorteakte van [datum] 2015 en het op 4 augustus 2017 afgegeven paspoort niet ter onderzoek aan Bureau Documenten heeft voorgelegd. Uit het besluit van 25 oktober 2019 volgt dat de staatssecretaris de twijfel over de identiteit en nationaliteit van [appellant] heeft gebaseerd op de uitkomst van de in 2006 verrichtte taalanalyse. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aan de door [appellant] overgelegde documenten niet de waarde kan toekennen die [appellant] daaraan toegekend zou willen zien. Hij heeft in dit verband verwezen naar de verklaring die [appellant] in 2009 heeft gegeven over de wijze waarop hij de eerder in een vreemdelingenrechtelijke procedure overgelegde geboorteakte van [datum] 2007 heeft verkregen. [appellant] heeft destijds verklaard dat hij aan de in 2007 afgegeven geboorteakte is gekomen via een vriend in Duitsland. Deze vriend, die werkte voor een bedrijf dat zaken verscheepte naar Afrika, heeft op verzoek van [appellant] contact opgenomen met een in Sierra Leone wonende vriendin van [appellant] met de vraag of zij een geboorteakte voor [appellant] kon regelen. Met deze op afstand verkregen geboorteakte heeft hij vervolgens, wederom vanuit Nederland, het eerste paspoort aangevraagd en verkregen. Maar uit deze verklaring volgt nog niet hoe [appellant] de bij het verzoek overgelegde nieuwe geboorteakte van [datum] 2015 en het op 4 augustus 2017 afgegeven paspoort heeft verkregen. De staatssecretaris heeft zich vervolgens in het besluit van 2 december 2020 op het standpunt gesteld dat [appellant] met de overgelegde documenten niet de twijfel aan zijn identiteit en nationaliteit heeft weggenomen, maar hij heeft in dit verband uitsluitend verwezen naar de uitkomsten van de in 2006 en 2020 verrichtte taalanalyses. Op basis daarvan heeft de staatssecretaris het niet opportuun geacht om de bij het verzoek overgelegde geboorteakte van [datum] 2015 en het op 4 augustus 2017 afgegeven paspoort ter onderzoek voor te leggen aan Bureau Documenten.
Naar het oordeel van de Afdeling had de staatssecretaris [appellant] nader moeten bevragen over de wijze waarop de bij het verzoek overgelegde documenten heeft verkregen en heeft hij ten onrechte volstaan met een verwijzing naar de verklaring van [appellant] uit 2009 over de eerder overgelegde documenten en de uitkomsten van de in 2006 en 2020 verrichtte taalanalyses. Dit betekent dat het besluit van 2 december 2020 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van die wet niet berust op een deugdelijke motivering.
5.5.    Het betoog slaagt.
Had [appellant] opnieuw moeten worden gehoord?
6.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 7:9 van de Awb is geschonden. De staatssecretaris heeft hem en zijn gemachtigde namelijk niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op de aanvullende rapporten taalanalyses van 5 en 12 november 2020.
6.1.    De Afdeling is van oordeel dat de aanvullende rapporten taalanalyse van 5 en 12 november 2020 moeten worden aangemerkt als een gegeven van aanmerkelijk belang in de zin van artikel 7:9 van de Awb. De in de rapporten neergelegde conclusies vormen weliswaar een bevestiging van de conclusie uit de in 2006 uitgevoerde taalanalyse, maar de rapporten bevatten ook een nieuwe conclusie, namelijk dat [appellant] op grond van zijn Engels eenduidig herleidbaar is tot Nigeria. De staatssecretaris heeft het besluit van 2 december 2020 mede op deze nieuwe conclusie gebaseerd. Door [appellant] voorafgaand aan het nemen van dit besluit niet opnieuw in de gelegenheid te stellen om hierover te worden gehoord, heeft de staatssecretaris in strijd gehandeld met artikel 7:9 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6.2.    Het betoog slaagt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 december 2020 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
8.       [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling desgevraagd toegelicht dat hij de geboorteakte van [datum] 2015 heeft verkregen door de eerder verkregen geboorteakte van [datum] 2007 naar de autoriteiten in Sierra Leone te sturen. De Sierra Leoonse autoriteiten hebben op basis van deze eerdere geboorteakte de nieuwe geboorteakte van [datum] 2015 afgegeven en die per post naar [appellant] gestuurd. Gelet op de hiervoor onder 5.4 weergegeven verklaring van [appellant] uit 2009 over de wijze waarop hij de geboorteakte van [datum] 2007 heeft verkregen, staat niet vast dat voorafgaand aan de afgifte van deze geboorteakte een deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden. De Afdeling neemt hierbij ook in aanmerking dat [appellant] ter zitting heeft toegelicht dat hij voor het verkrijgen van de geboorteakte van [datum] 2007 geen documenten heeft gestuurd naar zijn vriendin in Sierra Leone en dat zijn vriendin destijds aan de Sierra Leoonse autoriteiten heeft verklaard wat zijn identiteitsgegevens waren. Aan de verkrijging van de geboorteakte van [datum] 2007 liggen dus geen brondocumenten ten grondslag. [appellant] heeft ter zitting verder toegelicht dat hij voor het op 4 augustus 2017 afgegeven paspoort een formulier heeft ingediend.
Omdat de bij het verzoek overgelegde geboorteakte van [datum] 2015 is afgegeven op basis van de eerdere geboorteakte van [datum] 2007 en [appellant] het op 4 augustus 2017 afgegeven paspoort heeft verkregen door het invullen van een formulier, staat evenmin vast dat voorafgaand aan de afgifte van deze documenten een deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] met de overgelegde documenten de twijfel over zijn identiteit en nationaliteit, die gebaseerd is op de uitkomsten van de in 2006 en 2020 verrichtte taalanalyses, niet heeft weggenomen. Gezien de huidige stand van het geding is het niet meer opportuun om de bij het verzoek overgelegde documenten alsnog ter onderzoek aan Bureau Documenten voor te leggen.
9.       [appellant] heeft verder in beroep en in hoger beroep voldoende de gelegenheid gehad om zijn bezwaren tegen de aanvullende rapporten taalanalyse van 5 en 12 november 2020 kenbaar te maken en heeft hier ook gebruik van gemaakt, zodat het niet meer nodig is dat de staatssecretaris hem alsnog in de gelegenheid stelt om daarover te worden gehoord. Gelet op wat de Afdeling onder 5.3 heeft overwogen, mocht de staatssecretaris de aanvullende rapporten taalanalyse van TOELT aan het besluit van 2 december 2020 ten grondslag leggen.
10.     De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 17 december 2021 in zaak nr. 21/145;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 2 december 2020, Z1-88326883249;
V.       bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 323,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Bijloos
voorzitter
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022
899
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:9
Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 7:9
Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
[…]
Artikel 8:72
[…]
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
a.de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven […]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
[…]
Artikel 10
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 31
1. Bij de indiening van een naturalisatieverzoek verstrekt de verzoeker betreffende zichzelf, voorzoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
[…]
e. nationaliteit of nationaliteiten;
[…]