ECLI:NL:RVS:2021:1432

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
202006133/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling uit Burkina Faso na afwijzing door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling, afkomstig uit Burkina Faso, had op 14 april 2009 een asielaanvraag ingediend, die destijds werd afgewezen omdat de staatssecretaris het asielrelaas niet geloofwaardig achtte. Na een opvolgende aanvraag in 2016, waarbij de vreemdeling een rapport over zijn situatie overlegde, werd hem alsnog een asielvergunning verleend met ingang van de datum van de opvolgende aanvraag. De vreemdeling verzocht echter om de ingangsdatum van zijn asielvergunning te stellen op de datum van zijn eerste aanvraag, 14 april 2009. De staatssecretaris weigerde dit, wat leidde tot de procedure bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling al aan de vereisten voor een asielvergunning voldeed op het moment van zijn eerste aanvraag en stelde de ingangsdatum van de vergunning vast op 14 april 2009. De staatssecretaris ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de ingangsdatum van de vergunning kan vaststellen op een eerdere datum dan het verzoek om heroverweging, indien blijkt dat de vreemdeling al eerder voldeed aan de vereisten. De staatssecretaris werd ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade aan de vreemdeling wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

202006133/1/V1.
Datum uitspraak: 7 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 oktober 2020 in zaak nr. NL20.7386 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen vanaf de datum van de eerste aanvraag van 14 april 2009 opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt gesteld op 14 april 2009 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Burkina Faso. Op 14 april 2009 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in Burkina Faso verschillende keren gedetineerd is geweest en gemarteld is. De staatssecretaris heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 19 november 2009, omdat hij het asielrelaas van de vreemdeling niet geloofwaardig achtte. Bij uitspraak van 20 oktober 2010 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.       Op 24 maart 2016 heeft de vreemdeling een opvolgende asielaanvraag ingediend, waaraan hij hetzelfde asielrelaas ten grondslag heeft gelegd. Ter onderbouwing van dat relaas heeft hij een rapport overgelegd van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 9 december 2015 (hierna: het iMMO-rapport). De staatssecretaris heeft het asielrelaas naar aanleiding daarvan alsnog geloofwaardig geacht en aan de vreemdeling een asielvergunning verleend met ingang van 24 maart 2016, dat is de datum waarop de vreemdeling zijn opvolgende asielaanvraag heeft ingediend. Op 2 december 2016 heeft de vreemdeling de staatssecretaris verzocht de ingangsdatum van zijn asielvergunning te stellen op 14 april 2009, dat is de datum van zijn eerste asielaanvraag. Uiteindelijk heeft de staatssecretaris dat verzoek om bestuurlijke heroverweging afgewezen bij besluit van 26 februari 2020. Dat is het besluit waarmee deze procedure begint.
Uitspraak van de rechtbank
3.       Volgens de rechtbank voldeed de vreemdeling achteraf bezien al aan de vereisten voor verlening van een asielvergunning toen hij zijn eerste asielaanvraag indiende. Zij heeft zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van die vergunning te stellen op 14 april 2009. Dat is de datum waarop de vreemdeling zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend. Verder heeft de rechtbank de staatssecretaris krachtens artikel 8:75 van de Awb veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het iMMO-rapport.
Hoger beroep
4.       De staatssecretaris heeft tegen deze overwegingen van de rechtbank twee grieven gericht. In zijn eerste grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door de ingangsdatum van de asielvergunning te stellen op 14 april 2009. Hij betoogt dat slechts aanleiding bestaat een asielvergunning te verlenen met een ingangsdatum gelegen vóór de datum van het verzoek om bestuurlijke heroverweging als het eerdere, in rechte onaantastbare besluit achteraf bezien evident onjuist was gelet op de ten tijde van dat besluit bekende informatie. Volgens de staatssecretaris is dat in deze zaak niet het geval. Doorbreking van deze handelwijze vormt een inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel, aldus de staatssecretaris.
4.1.    De Afdeling stelt voorop dat de zaak waarover deze uitspraak gaat, verschilt van de zaken waarover de uitspraken van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:1430 en ECLI:NL:RVS:2021:1431 gaan. In die uitspraken gaat het om wijzigingen van beleid over hoe de staatssecretaris omgaat met zijn bevoegdheden. In deze uitspraak gaat het niet om een beleidswijziging, maar om bewijs van feiten die zich volgens de vreemdeling al voordeden toen hij zijn eerste asielaanvraag indiende.
4.2.    Anders dan de staatssecretaris betoogt, kan een verzoek om bestuurlijke heroverweging ook leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning met een ingangsdatum vóór de datum van dat verzoek als het eerdere besluit, niet evident onjuist was. Ook later bekend geworden informatie waaruit volgt dat een vreemdeling al eerder voldeed aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning kan ertoe leiden dat de staatssecretaris van een eerder besluit moet terugkomen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:298, onder 3.1, staat artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 bij een besluit op een verzoek om bestuurlijke heroverweging niet in de weg aan het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een eerdere ingangsdatum dan de datum van het verzoek om bestuurlijke heroverweging.
4.3.    Het rechtszekerheidsbeginsel staat daar ook niet aan in de weg. Zoals de rechtbank namelijk terecht heeft overwogen, beoogt dat beginsel primair de belangen van de vreemdeling te beschermen en valt niet in te zien hoe die hier worden geschaad. Het belang van de vreemdeling is ermee gediend dat de staatssecretaris de asielvergunning laat ingaan op de datum waarop de vreemdeling aan de vereisten voor vergunningverlening voldoet. In een zaak waarin het slechts om de ingangsdatum van een vergunning gaat, weegt het belang van de staatssecretaris om eerdere besluitvorming niet opnieuw ter discussie te hoeven stellen, daartegenover minder zwaar.
4.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2019, onder 3.2, moet de staatssecretaris bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning afstemmen op de datum waarop die vreemdeling aan alle vereisten voldoet. Hoewel de vreemdeling het iMMO-rapport pas heeft overgelegd bij zijn verzoek om bestuurlijke heroverweging en dit rapport is opgesteld na de afwijzing van de eerste asielaanvraag, blijkt uit het iMMO-rapport dat de vreemdeling al ten tijde van zijn eerste aanvraag voldeed aan de vereisten voor een asielvergunning. De rechtbank heeft overigens onbestreden overwogen dat de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij de eerste asielaanvraag zou hebben ingewilligd als de vreemdeling het iMMO-rapport toen al zou hebben overgelegd. De rechtbank heeft daarom terecht de ingangsdatum van de asielvergunning gesteld op 14 april 2009.
4.5.    De grief faalt.
5.       Wat de staatssecretaris in grief 2 aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Incidenteel hoger beroep
6.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de redelijke termijn is overschreden. Deze klacht kan echter niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de redelijke termijn nog niet was overschreden toen de rechtbank uitspraak deed.
7.       In het betoog van de vreemdeling ziet de Afdeling echter aanleiding om te beoordelen of de redelijke termijn nu wel is overschreden.
7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Deze termijn begint met het instellen van het beroep. Zowel de rechtbank als de Afdeling heeft ieder in beginsel twee jaar de tijd om uitspraak te doen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3.
7.2.    Op 20 januari 2017 heeft de vreemdeling beroep ingesteld. Vier jaar daarna, op 20 januari 2021, is de redelijke termijn verstreken. Inmiddels is de redelijke termijn met bijna zes maanden overschreden. Deze overschrijding is niet toe te rekenen aan de rechtbank of de Afdeling. De twee procedures bij de rechtbank hebben respectievelijk vijf en zeven maanden geduurd, de twee procedures bij de Afdeling respectievelijk bijna zestien en acht maanden. Zowel in beroep als in hoger beroep is de procedure dus binnen twee jaar afgerond. Nu het besluit na eerdere vernietiging zowel in beroep als in hoger beroep opnieuw aan de rechter is voorgelegd en in geen van die vier rechterlijke procedures sprake is van een langere behandelingsduur dan hiervoor onder 7.1 genoemd, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de staatssecretaris. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1144, onder 7.6.
7.3.    Bij uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3742, heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen alsnog een besluit te nemen op het verzoek om heroverweging van de vreemdeling. Ruim een jaar later, op 26 februari 2020, heeft de staatssecretaris dat besluit genomen. De staatssecretaris heeft in zijn zienswijze niet inzichtelijk gemaakt dat de aard van de procedure en het daardoor getroffen belang de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen. Dat de staatssecretaris, zoals hij betoogt, de vreemdeling vanaf 24 maart 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend, rechtvaardigt niet een overschrijding van de redelijke termijn. De uitkomst van deze procedure over de ingangsdatum is op zichzelf namelijk ook relevant voor de vreemdeling en onzekerheid over de uitkomst daarvan kan spanning en frustratie meebrengen.
Conclusie
8.       De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
9.       De Afdeling veroordeelt de staatssecretaris wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan de vreemdeling als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot betaling aan de vreemdeling van een vergoeding voor immateriële schade van € 500,00.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. D.A. Verburg, en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021
488-941.