ECLI:NL:RBDHA:2018:15038

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, waarbij hun recht op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) met terugwerkende kracht is ingetrokken en een bedrag van € 183.710,82 aan ten onrechte betaalde bijstand is teruggevorderd. De rechtbank heeft op 18 december 2018 uitspraak gedaan in deze meervoudige kamer. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op een onderzoek door de Sociale Recherche, dat heeft aangetoond dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van bankrekeningen, creditcardtransacties en de registratie van meerdere auto’s op naam van eiser. De rechtbank oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, aangezien niet kan worden vastgesteld of eisers in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks het beroep van eisers op de artikelen 3 en 16 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De beroepen van eisers zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/2220 en SGR 18/2221

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 in de zaken tussen

[eiser], te [plaats], eiser

[eiseres], te [plaats], eiseres,
hierna tezamen aangeduid als eisers
(gemachtigde: mr. F. Uzumcu),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder (gemachtigde: M. Schuurman).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht van eisers op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 30 mei 2008 ingetrokken.
Bij besluit van 13 september 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 30 mei 2008 tot en met 31 juli 2017 ten bedrage van
€ 183.710,82 van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van 6 maart 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 6 maart 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II eveneens ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eisers ontvingen een bijstandsuitkering van verweerder, laatstelijk ingevolge de Pw. Naar aanleiding van een vermoeden dat eiser in auto’s zou handelen, heeft de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg (sociale recherche) op verzoek van verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer het Suwinet-kentekenregister geraadpleegd en eiser op 8 juni 2017 verhoord. Voorts heeft één van de sociaal rechercheurs eiser op
9 juni 2017, en nogmaals op 20 juni 2017, een hersteltermijn geboden om een deugdelijke en controleerbare administratie te overleggen van de door eiser aangekochte en verkochte auto’s. Eiser heeft op 11 juli 2017 diverse gegevens verstrekt.
1.2.
De door eiser verstrekte gegevens zijn voor de sociale recherche aanleiding geweest om, in het kader van het ingestelde onderzoek, op 26 juli 2017 en 31 juli 2017 bezoeken te brengen aan – en informatie op te vragen bij – [B.V.] B.V. (dealer van tweedehands auto’s), dossieronderzoek te verrichten, wederom het Suwinet-kentekenregister te raadplegen, banktransacties te vorderen en zowel eiser als eiseres op
11 augustus 2017 te verhoren. De bevindingen van het gehele onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 augustus 2017.
1.3.
In het rapport van 17 augustus 2017 staat – samengevat – het volgende vermeld. Eiser heeft sinds 8 september 2003 een bankrekening op naam, met rekeningnummer [rekeningnummer], waarop vanaf 30 mei 2008 doorlopend diverse transacties hebben plaatsgevonden. Dit betreffen blijkens het rapport transacties met betrekking tot auto’s, opnames van grote contante geldbedragen, bijschrijvingen en stortingen van derden, betalingen aan derden, stortingen op eigen rekening en leningen. Volgens het rapport heeft eiser voorts een creditcard op naam, met rekeningnummer [rekeningnummer], waarmee over de periode van 18 november 2009 tot en met 31 maart 2017 diverse betalingen zijn gedaan. Ten slotte is in het rapport opgenomen dat vanaf 30 november 2009 tot en met 23 juni 2017 elf kentekens van auto’s, waarvan acht voor relatief korte duur, op eisers naam geregistreerd hebben gestaan.
1.4.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder zich, naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen, op het standpunt gesteld dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers een bedrag van € 172.902,54 aan ten onrechte betaalde bijstand hebben ontvangen. Voorts hebben eisers een bedrag van € 10.808,27 aan ten onrechte betaalde bijzondere bijstand ontvangen. De totale terugvordering betreft derhalve € 183.710,82.
2.1.
Bij zowel het bestreden besluit I als het bestreden besluit II heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de onafhankelijke commissie voor bezwaarschriften van 23 januari 2018, de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit I – de intrekking – heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij geen melding hebben gemaakt van de bankrekening, de creditcardrekening, de met voornoemde rekeningen gedane transacties en het op naam geregistreerd hebben staan van elf auto’s. Vanwege de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand van eisers volgens verweerder in het geheel niet worden vastgesteld. Het feit dat eisers, zoals zij stellen, niet kunnen lezen en schrijven, maakt niet dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Van eisers mag worden verwacht dat zij hulp inroepen om hun onkunde op dat gebied te compenseren, aldus verweerder. Ten aanzien van de stortingen en bijschrijvingen stelt verweerder zich op het standpunt dat deze in beginsel als in aanmerking te nemen middelen dienen te worden gezien. Voorts hebben eisers geen bewijzen overgelegd die duidelijkheid verschaffen over de herkomst van de stortingen en de overige transacties. Met betrekking tot de auto’s stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers geen deugdelijke en inzichtelijke boekhouding hebben overgelegd van de aan- en verkoop van de auto’s. Ook hebben eisers geen andere objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt op basis waarvan, eventueel schattenderwijs, zou kunnen worden vastgesteld hoeveel inkomsten met de verkoop van de auto’s zijn verworven. Ten slotte stelt verweerder dat eisers, vanwege de bijstandsverlening naar de norm voor gehuwden, worden gezien als eenheid. Dit betekent dat eiseres zich niet met succes kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van eiser. Aan het bestreden besluit II – de terugvordering – heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van de terugvordering. De ten onrechte betaalde bijstand wordt van zowel eiser als eiseres teruggevorderd.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten. Zij voeren – samengevat – met betrekking tot de intrekking aan dat gezien de eerste stortingsdatum, die heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008, het recht op bijstand pas met ingang van die datum kan worden ingetrokken. Verder betogen eisers, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), dat over de perioden waarin geen autotransacties en stortingen hebben plaatsgevonden eisers niks te verwijten valt en hun recht op bijstand is vast te stellen. Bovendien mag het bezit van de elf auto’s geen reden zijn tot intrekking van het recht op bijstand, omdat de auto’s een waarde hadden van ver onder het toegestane eigen vermogen, één auto van een vriend bovendien slechts tijdelijk op eisers naam stond en twee auto’s door middel van een financial leasecontract in bezit van eiser waren. Ook de banktransacties kunnen geen reden zijn tot intrekking van het recht op bijstand, omdat eisers het grootste deel van deze transacties hebben verricht voor vrienden en kennissen. Voorts betogen eisers ten aanzien van de terugvordering dat vanwege de hoogte van het terugvorderingsbedrag sprake is van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien. Daarbij heeft de terugvordering met name voor de minderjarige kinderen van eisers verstrekkende gevolgen. In dat kader doen eisers een beroep op de artikelen 3 en 16 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Ter zitting is ten slotte namens eisers betoogd dat eiseres de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Pw in werking getreden en is de Wet werk en bijstand (Wwb) komen te vervallen. Sindsdien is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. In deze zaak dateert de besluitvorming van ná 1 januari 2015, maar heeft verweerder het recht op bijstand deels over een periode, gelegen vóór die datum, ingetrokken. Hoewel formeel gesproken ingevolge artikel 78z, vierde lid, van de Pw, de Pw, op de beroepen van toepassing is, moet het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode tot 1 januari 2015 worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving van vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb. De rechtbank baseert zich voor dit oordeel op de uitspraak van de CRvB van 20 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529). De intrekking over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 augustus 2017 dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Pw. Op de terugvordering is de Pw van toepassing omdat de vordering na inwerkingtreding van de Pw is ontstaan. Omdat de relevante bepalingen grotendeels hetzelfde luiden, spreekt de rechtbank in het navolgende van de Pw.
Intrekking
5.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.2.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw, herziet het college een besluit tot toekenning van de bijstand dan wel trekt het college een besluit tot toekenning van de bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
5.3.
De hier te beoordelen periode loopt van 30 mei 2008 (datum intrekking) tot en met 30 augustus 2017 (datum van het primaire besluit I).
5.4.
De rechtbank stelt, op grond van de onder 1.2 vermelde gegevens, vast dat over de periode van 30 november 2009 tot en met 23 juni 2017 elf kentekens van auto’s op naam van eiser geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2576) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot die motorvoertuigen op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van eiser staat, de datum is waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden.
5.5.
Eiser heeft in dit verband weliswaar gesteld dat het bij één of meerdere van voornoemde transacties zou gaan om zuivere vriendendiensten, maar dat heeft hij niet onderbouwd met objectieve en controleerbare gegevens. De achteraf overgelegde verklaringen van derden zijn in elk geval ontoereikend om te concluderen dat eiser geen inkomsten uit de transacties heeft ontvangen. Daarnaast is volgens vaste rechtspraak het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Pw, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken (zie in dit kader ook de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2580).
5.6.
Verder stelt de rechtbank vast dat over de periode van 30 mei 2008 tot en met
28 juli 2017 diverse en grote transacties vanaf eisers bankrekening hebben plaatsgevonden en dat hetzelfde geldt ten aanzien van de creditcard van eiser voor wat betreft de periode van
18 november 2009 tot en met 31 maart 2017. Zo zijn in de jaren 2008 tot en met 2017 diverse hoge bedragen bijgeschreven en gestort zoals, onder meer, € 310,- op 10 juni 2008,
€ 2.700,- op 6 juli 2012, € 3.300,- op 1 juni 2016, € 4.750,- op 23 augustus 2016 en
€ 8.000,- op 18 november 2016. Mede deze bedragen hebben geleid tot forse jaarlijkse bijschrijvingen van in totaal € 24.646,- in 2009, € 20.212,- in 2010, € 15.325,- in 2014 en
€ 24.504,- in 2016.
5.7.
De rechtbank stelt voorts vast dat niet in geschil is dat eisers verweerder niet op de hoogte hebben gesteld van zowel de kentekenregistraties als de rekeningen en de daarmee verrichte geldtransacties.
5.8.
Eiseres heeft in dat kader betoogd dat haar in ieder geval geen schending van de inlichtingenverplichting kan worden tegengeworpen, aangezien zij geen weet had van de activiteiten van eiser. Deze stelling gaat niet op. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2161) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de Pw betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het eisers redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de onder 5.4 en 5.6 genoemde omstandigheden van belang konden zijn voor de verlening van bijstand. Door daarvan geen melding te maken bij verweerder, hebben eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2843) een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkenen verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkenen aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad.
5.10.
Met wat eisers in deze procedure hebben overgelegd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand is vast te stellen en, zo ja, tot welk bedrag.
5.11.
Met betrekking tot de kentekenregistraties van de auto’s overweegt de rechtbank het volgende. Zoals hiervoor reeds onder 5.4 is opgemerkt, is het in dit geval aannemelijk dat de datum met ingang waarvan een bepaald kenteken niet langer op naam van eiser staat, de datum betreft waarop een met betrekking tot het desbetreffende motorvoertuig op geld waardeerbare transactie heeft plaatsgevonden. Omdat eisers van de transacties geen boekhouding of administratie hebben bijhouden en evenmin objectieve stukken zijn overgelegd waaruit kan worden afgeleid wat de aan- en verkoopwaarde van de desbetreffende auto’s is geweest, kan niet worden vastgesteld of eisers over de maanden waarin die transacties hebben plaatsgevonden recht hadden op (aanvullende) bijstand. Dat volgens eisers de auto’s een minimale waarde, ver onder het toegestane eigen vermogen, hadden, kan bij gebrek aan een boekhouding of administratie evenmin worden geverifieerd (zie in dit kader ook de uitspraak van de CRvB van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437). Bovendien maakt het feit dat volgens eisers sprake is van auto’s met een geringe waarde niet dat deze transacties geen invloed (kunnen) hebben op het recht op bijstand. Het gaat erom dat verweerder door het ontbreken van gegevens inzake de koop en verkoop van deze auto’s het recht op (aanvullende) bijstand in de zogeheten transactiemaanden niet kan vaststellen. Verweerder heeft immers niet aan de intrekking ten grondslag gelegd dat eisers door het autobezit de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen hebben overschreden (zie in dit kader de uitspraken van de CRvB van
21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2576 en van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4630).
5.12.
Ten aanzien van de door middel van de bankrekening en creditcard gedane transacties overweegt de rechtbank het volgende. Eisers betogen dat een deel van de transacties zijn verricht voor kennissen en vrienden, aangezien die allemaal niet in het bezit zijn van een creditcard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers de herkomst van de vaak zeer grote (contante) (kas)stortingen, opnames en bijschrijvingen in het geheel niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt. De enkele verklaring dat meerdere transacties geleende gelden betreffen is daartoe ontoereikend. Verklaringen van derden of andere stukken die deze verklaringen bevestigen ontbreken. Ook is niet duidelijk of en wanneer eisers geld hebben uitgeleend en teruggekregen, om welke bedragen dit ging en wat zij daarvan weer op de bankrekening stortten. Al met al is door eisers totaal geen duidelijkheid verschaft over de herkomst en de bestemming van de bedragen. Zoals hiervoor onder 5.6. is vermeld gaat het daarbij jaarlijks om aanzienlijke geldsommen. Eisers zijn er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij in de periode van 30 mei 2008 tot en met 30 augustus 2017 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden en recht hadden op (aanvullende) bijstand (zie in dit kader ook de uitspraken van de CRvB van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2243 en van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3295).
5.13.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het standpunt van verweerder dat over de te beoordelen periode het recht op bijstand niet is vast te stellen berust op een toereikende feitelijke grondslag. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand terecht vastgesteld op 30 mei 2008, gelet op het zeer korte tijdsbestek tussen het openen van de bankrekening op voornoemde datum en de bijschrijvingen en stortingen van significante bedragen, beginnend vanaf 10 juni 2008.
Verweerder was derhalve gehouden de bijstand van eisers over de periode van 30 mei 2008 tot en met 30 augustus 2017 op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw in te trekken.
Terugvordering
6.1.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw, vordert verweerder de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Ingevolge het achtste lid kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
6.2.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, vordert verweerder in het geval van een schending van de inlichtingenverplichting de ten onrechte verleende bijstand terug. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen zijn, afzien van terugvordering. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1544 en van 10 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1171) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene(n). Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afwezig plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
6.3.
In hetgeen eisers aanvoeren heeft verweerder geen dringende redenen hoeven zien om af te zien van terugvordering. Het in dit verband gedane beroep op artikel 3 en artikel 16 van het IVRK slaagt niet. Nu eisers geen enkel inzicht in hun financiële situatie hebben gegeven, is reeds daarom niet vast te stellen of de artikelen 3 en 16 van het IVRK zijn geschonden, nog daargelaten dat deze artikelen – volgens vaste rechtspraak – geen normen bevatten die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij daartoe niet voldoende concreet zijn en derhalve nadere uitleg in nationale wet- en regelgeving behoeven (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:408 en van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3025).
De beroepsgrond dat de terugvordering in het geval van eisers leidt tot onaanvaardbare financiële en sociale consequenties, slaagt evenmin. De stelling dat eisers vanwege de hoogte van de terugvordering de rest van hun leven zullen moeten aflossen en blijvend zullen moeten rondkomen van een inkomen onder bijstandsniveau is verder niet toegelicht. Los daarvan maakt dit nog niet dat sprake is van dringende redenen als hiervoor vermeld. Bovendien doen zich de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader hebben betrokkenen als schuldenaren bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie in dit kader de uitspraak van de CRvB van 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3562).
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en
mr. B. Hammer, leden, in aanwezigheid van mr. C.A.W. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.