ECLI:NL:CRVB:2018:2843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
15/6325 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met niet gemelde chauffeurswerkzaamheden voor escortbureau

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die vanaf 19 mei 2006 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking is gebaseerd op het feit dat appellant als chauffeur voor een escortbureau heeft gewerkt, wat hij niet heeft gemeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder een sociaal rechercheur die een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in verschillende periodes werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden, wat een schending van de inlichtingenverplichting opleverde. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand over bepaalde periodes onvoldoende feitelijke grondslag had, met name voor de maanden waarin appellant niet als chauffeur was aangetroffen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstand. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de bijstandverlenende instantie als de aanvrager met betrekking tot het verstrekken van informatie.

Uitspraak

15.6325 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 augustus 2015, 15/1492 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 6 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Tevens hebben appellanten verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente alsmede wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het college heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijk gereageerd op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Namens het college is verschenen mr. D.L. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 19 mei 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Na ontvangst van informatie van de politie over een onderzoek met betrekking tot een derde, waarin appellant werd genoemd als chauffeur van escortdames, heeft een sociaal rechercheur van de regio Helmond (sociaal rechercheur), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, met name naar verzwegen inkomsten van appellant gedurende de periode van bijstandsverlening. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, registers geraadpleegd, nadere gegevens opgevraagd bij de politie, bankafschriften bij appellant opgevraagd over de periode van 1 november 2013 tot en met 21 mei 2014, op 4 juli 2014 appellante gehoord en een huisbezoek op het woonadres van appellanten afgelegd, op 7 juli 2014 appellant gehoord en op 8 juli 2014 en 9 juli 2014 getuigen gehoord. De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 28 augustus 2014.
1.3.
In het in 1.2 genoemde rapport is vermeld dat appellant op 9 februari 2012, 4 januari 2013, 22 juli 2013, 21 oktober 2013, 5 februari 2014 en 1 maart 2014 in de late avond en ‘s nachts door de politie is aangetroffen als chauffeur van een escortdame. Voorts blijkt uit informatie van het CJIB dat met een voertuig dat op naam staat van appellante tussen juli 2012 en oktober 2013 zes keer in de avond en ’s nachts snelheidsovertredingen zijn begaan. Appellant heeft op 7 juli 2014 verklaard dat hij tussen de tien en vijftien keer als chauffeur heeft gewerkt in een tijdsbestek van twee, misschien drie jaar, voor de laatste keer in januari 2014, en dat hij dan werd betaald door het meisje dat diensten verleende aan de klant. Een getuige heeft op 8 juli 2014 verklaard dat zij vanaf 17 december 2013 in dienst is van een escortbureau en dat appellant twee keer haar chauffeur is geweest.
1.4.
Bij brief van 8 juli 2014 heeft een medewerker van de gemeente Helmond appellanten verzocht vóór 18 juli 2014 gegevens over te leggen, waaronder bankafschriften van alle rekeningen van appellanten over de periode van 9 februari 2012 tot en met 31 oktober 2013 en vanaf 21 mei 2014, een overzicht van de door appellant gewerkte data en uren vanaf
9 februari 2012 met bewijsstukken daarvan en, indien de uitgaven voor levensonderhoud van het gezin afwijken van de normbedragen van het NIBUD, een controleerbare verklaring waarom de uitgaven afwijken van die norm.
1.5.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 18 juli 2014 opgeschort, omdat appellanten niet alle gevraagde gegevens hadden ingeleverd en hen in de gelegenheid gesteld dit verzuim vóór 5 augustus 2014 te herstellen. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Nadat appellant op 30 juli 2014 had medegedeeld dat hij geen bijstand meer wenste in verband met werkaanvaarding per 31 juli 2014 heeft het college bij besluit van 26 augustus 2014 de bijstand van appellanten vanaf 31 juli 2014 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 9 februari 2012 tot en met 1 maart 2014 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.816,48 van appellanten teruggevorderd, omdat appellant vanaf 9 februari 2012 werkzaamheden heeft verricht die hij niet bij het college heeft gemeld en als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het college bij dit besluit de bijstand over de periode van 18 juli 2014 tot en met 30 juli 2014 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB omdat zij de gevraagde stukken niet hebben ingeleverd.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de intrekking van de bijstand over de periode van 11 april 2013 tot 22 mei 2013 herroepen en in verband daarmee het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 30.220,77 en het besluit van 23 september 2014 voor het overige gehandhaafd.
1.9.
Bij besluit van 25 juni 2015 (nader besluit) heeft het college voorts de datum 23 juni 2012 en de periode van 28 juni 2013 tot en met 7 juli 2013 van de intrekking herroepen en in verband hiermee het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 29.804,73.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit mede gericht geacht tegen het nader besluit, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij van de intrekking en terugvordering niet is herroepen voor
23 juni 2012 en de periode van 28 juni 2013 tot en met 7 juli 2013 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard met veroordeling van het college in de proceskosten in beroep.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Periode 9 februari 2012 tot en met 1 maart 2014, met uitzondering van 23 juni 2012, de periode van 11 april 2013 tot en met 21 mei 2013 en de periode van 28 juni 2013 tot en met
7 juli 2013 (periode 1)
4.1.
Aan de intrekking van de bijstand over periode 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant werkzaamheden heeft verricht als chauffeur van escortdames en de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden in de maanden waarin hij deze werkzaamheden heeft verricht. Nu appellant geen controleerbare gegevens heeft verstrekt over de omvang van de werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten, kan voor de gehele periode 1 niet worden vastgesteld dat appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand over de gehele periode 1. Appellant heeft niet meer dan tien tot vijftienmaal gewerkt als chauffeur en daarbij niet meer verdiend dan
€ 680,-, zoals blijkt uit het door hem in bezwaar overgelegde overzicht met het stempel van het escortbureau.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Anders dan het college en de rechtbank hebben aangenomen, vormen de in 1.3 weergegeven bevindingen uit het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 doorlopend werkzaamheden heeft verricht en over die periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. In deze periode van tien maanden na
9 februari 2012 is appellant niet meer als chauffeur aangetroffen. Uit constateringen van snelheidsovertredingen met de auto die op naam staat van appellante kan niet worden afgeleid dat appellant werkzaamheden heeft verricht en uit de door appellant en de getuigen afgelegde verklaringen kan evenmin worden afgeleid dat appellant in 2012 ook in andere maanden dan februari werkzaamheden heeft verricht. Uit de omstandigheid dat appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt hoe zij betalingen hebben verricht ten behoeve van hun levensonderhoud, kan evenmin worden opgemaakt dat appellant werkzaamheden heeft verricht in de desbetreffende periode. Omdat het recht op algemene bijstand in beginsel per kalendermaand wordt vastgesteld en er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellant in meer maanden in 2012 dan februari werkzaamheden heeft verricht, bestaat onvoldoende grond voor intrekking van de bijstand over de maanden maart tot en met december 2012.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd vormen de in 1.2 weergegeven onderzoeksbevindingen wel voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de maand februari 2012 en vanaf 1 januari 2013 doorlopend werkzaamheden heeft verricht. Voor dit oordeel is de politiemelding van 9 februari 2012 van belang en voor de periode vanaf 1 januari 2013 het feit dat appellant verspreid over die periode vijfmaal door de politie is aangetroffen als chauffeur van een escortdame, de getuigenverklaring van de escortdame van 8 juli 2014 en de verklaring van appellant dat hij in totaal tien tot vijftienmaal als chauffeur heeft gewerkt. Daarbij wordt betrokken dat het volstrekt onaannemelijk is dat appellant steeds als hij een escortdame vervoerde, door de politie is staande gehouden. Daarom is aannemelijk dat hij vaker escortdames heeft vervoerd dan door de politie is waargenomen, zoals ook uit zijn verklaring volgt. Hierbij is voorts nog van belang dat appellant niet wordt gevolgd in zijn verklaring dat hij voor het laatst in januari 2014 heeft gewerkt, nu hij ook op 5 februari 2014 en 1 maart 2014 nog door de politie als chauffeur van een escortdame is aangetroffen.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Appellant heeft in het gehoor van 7 juli 2014 verklaard dat hij geen administratie van zijn werkzaamheden en de verdiensten daaruit heeft bijgehouden. Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de in bezwaar overgelegde lijst met tien data met bedragen en namen van gemeenten, die zou zijn opgesteld door de boekhouder van het escortbureau, onvoldoende concreet en verifieerbaar is om te kunnen dienen als bewijs voor de door appellant verrichte werkzaamheden en daaruit verkregen inkomsten. Uit dit stuk wordt niet duidelijk wie de lijst heeft opgesteld en op basis van welke gegevens, terwijl appellant eerder had verklaard geen overzicht te kunnen leveren omdat de inkomsten zwart zijn uitbetaald. Dat een stempel van het escortbureau op de overgelegde lijst is gezet maakt dit niet anders.
Periode 18 juli 2014 tot en met 30 juli 2014 (periode 2)
4.8.
Het college heeft bij de intrekking over periode 2 toepassing gegeven aan artikel 54, vierde lid, van de WWB. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1836) kan artikel 54, vierde lid, van de WWB niet als formele bevoegdheidsgrondslag voor intrekking worden gehanteerd, indien de in het eerste lid van artikel 54 van de WWB genoemde opschortingstermijn van acht weken, gerekend vanaf de ingangsdatum van de opschorting, is verstreken. Deze rechtspraak heeft onder de Participatiewet zijn betekenis behouden. Vaststaat dat in dit geval de opschortingstermijn van acht weken aanving op 18 juli 2014 en eindigde op 12 september 2014, zodat deze termijn ten tijde van het besluit van 23 september 2014 was verstreken. Het college heeft reeds daarom niet in redelijkheid kunnen beslissen tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Nu voorts de bevindingen uit het in 1.2 vermelde onderzoek geen betrekking hebben op periode 2 kunnen deze bevindingen, anders dan het college ter zitting heeft betoogd, geen grondslag vormen voor intrekking van de bijstand over deze periode op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zodat de intrekking van de bijstand over deze periode geen stand kan houden.
4.9.
Uit 4.4 volgt dat voor de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 ook onvoldoende grondslag bestaat.
Conclusie
4.10.
Uit 4.4, 4.7, 4.8 en 4.9 volgt dat voor de intrekking van de bijstand over de periodes van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 en van 18 juli 2014 tot en met 30 juli 2014, alsmede voor de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 onvoldoende grondslag bestaat. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De vraag is welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. De Raad zal voor de duidelijkheid de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. Voorts zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het nader besluit, vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periodes van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 en van 18 juli 2014 tot en met 30 juli 2014. Voorts zal het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het nader besluit, voor zover dit ziet op de terugvordering als geheel worden vernietigd, nu een besluit tot terugvordering ondeelbaar is. Nu, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het college alsnog via nader onderzoek tot voldoende feitelijke grondslag van de intrekking kan komen, zal de Raad voorts zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 september 2014 te herroepen, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periodes van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 en van 18 juli 2014 tot en met 30 juli 2014. Dit betekent dat het college de bijstand van 18 juli 2014 tot en met 30 juli 2014 zal moeten nabetalen. Met betrekking tot de terugvordering kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien, nu daarvoor de benodigde gegevens ontbreken. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt een opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Verzoek om schadevergoeding
4.11.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Ten tijde van deze uitspraak zijn nog geen vier jaren verstreken sinds appellanten op 13 november 2014 een bezwaarschrift hebben ingediend, zodat nu geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de schade. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen. Het college zal bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar met betrekking tot de terugvordering tevens moeten beslissen op het verzoek om wettelijke rente over de nabetaling over de periode van 18 juli tot en met 31 juli 2014 en het ten onrechte teruggevorderde bedrag, voor zover appellanten dat aan het college hebben terugbetaald.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.002,- wegens verleende rechtsbijstand en € 49,20 aan reiskosten, in totaal derhalve € 1.051,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 maart 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 25 juni 2015, voor zover het ziet op de intrekking over de periodes van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 en 18 juli 2014 tot en met 30 juli 2014 en voor zover het ziet op de terugvordering;
- herroept het besluit van 23 september 2014, voor zover daarbij de bijstand over de periodes van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 en van 18 juli 2014 tot en met 30 juli 2014 is ingetrokken en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 26 maart 2015;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2014, voor zover dit ziet op de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak, waarbij het college tevens op het verzoek om wettelijke rente zal moeten beslissen, en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
- veroordeelt het college in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.051,20;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.E. Bon

JL