ECLI:NL:CRVB:2018:2243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
24 juli 2018
Zaaknummer
16/7146 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 30 december 2003 gehuwd is, ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het dagelijks bestuur van de uitvoeringsorganisatie Baanbrekers had de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. De Raad oordeelde dat er geen grondslag was voor de intrekking en terugvordering over de periode van 2 juli 2014 tot 12 augustus 2014, omdat het dagelijks bestuur al op de hoogte was van de stortingen op de bankrekening van appellant en desondanks bijstand had toegekend. Voor de periode daarna oordeelde de Raad dat appellant wel degelijk zijn inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij onvoldoende duidelijkheid had gegeven over zijn levensonderhoud en de herkomst van de stortingen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de intrekking en terugvordering over de eerste periode, maar bevestigde de intrekking en terugvordering voor de periode daarna. Het dagelijks bestuur werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering, waarbij de proceskosten van appellant werden vergoed.

Uitspraak

16.7146 PW

Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2016, 16/1262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. van Langen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Langen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is sinds 30 december 2003 gehuwd met [naam] (X). Bij besluit van
11 augustus 2014 heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang van 2 juli 2014 bijstand
op grond van de Wet werk en bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 28 augustus 2014 is de norm gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande, omdat X voor langere tijd in Vietnam verbleef.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat X eigenaresse is van en werkzaam is bij [bedrijf] in [gemeente] te Vietnam en dat appellant zwart werkt bij restaurant [naam restaurant] heeft een handhavingsmedewerker van Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek verricht, op 25 juni 2015 en op
25 augustus 2015 gesprekken met appellant gevoerd en heeft appellant bankafschriften overgelegd. Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand met ingang van 14 juli 2015 opgeschort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 27 augustus 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om
bij besluit van 3 september 2015 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van
2 juli 2014 in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2015 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 2 juli 2014 tot en met 13 juli 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 14.003,60 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Appellant heeft op 6 oktober 2015 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van
11 november 2015 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 19 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft de financiële bijdragen van familie en vrienden en eventuele inkomsten van X niet gemeld. Ook heeft appellant onvoldoende inzicht verschaft in de herkomst van de stortingen op zijn bankrekening. Het recht op bijstand is daardoor niet vast te stellen, zodat de bijstand terecht is ingetrokken en teruggevorderd. De aanvraag is terecht afgewezen omdat appellant onvoldoende inzicht heeft verstrekt in zijn financiële situatie en daarvan onvoldoende bewijsstukken heeft ingeleverd, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag van appellant van 6 oktober 2015 is gehandhaafd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar voor zover gericht tegen besluit 3. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant en X ten tijde van belang duurzaam gescheiden leefden, zodat de financiële situatie van X niet van belang is voor de vaststelling van het recht van appellant op bijstand. Nu appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in de herkomst van de stortingen en opnames op zijn bankrekening heeft het dagelijks bestuur terecht de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft na aanvang van de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nog een stuk ingediend. De gemachtigde van appellant heeft te kennen gegeven zich ertegen te verzetten dat dit stuk in de beoordeling van het hoger beroep wordt betrokken, omdat het voor hem niet goed mogelijk is om hierop nog inhoudelijk te reageren. De Raad volgt appellant hierin en laat dit stuk daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
4.2.
De te beoordelen periode loopt voor de intrekking van 2 juli 2014 tot en met
3 september 2015 en voor de terugvordering van 2 juli 2014 tot en met 13 juli 2015.
4.3.
Niet in geschil is dat vanaf 2 juli 2014 diverse stortingen van contante geldbedragen tot een totaalbedrag van € 7.160,- hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant.
4.4.
Uit de rapportage van 27 augustus 2015 blijkt dat onderzoek is verricht naar het
WWB-dossier van appellant. Daaruit is naar voren gekomen dat het dagelijks bestuur destijds naar aanleiding van de aanvraag om bijstand van 2 juli 2014 bij appellant bankafschriften heeft opgevraagd. Appellant heeft over de periode van 5 april 2014 tot en met 24 juli 2014 bankafschriften overgelegd. Daaruit is gebleken dat op 5 mei 2014, 16 mei 2014, 10 juni 2014 en 2 juli 2014 bedragen op zijn bankrekening zijn gestort. Ook is gebleken dat met enige regelmaat opnames zijn verricht in casino’s. Het dagelijks bestuur heeft appellant daarover toen bevraagd. Appellant heeft daarop verklaard dat de gestorte bedragen afkomstig waren van zijn werkgever van restaurant [naam restaurant] en, indien nodig voor het betalen van zijn rekeningen, van eigen geld dat hij eerder had opgenomen en daarna weer op zijn bankrekening had gestort. Het dagelijks bestuur heeft appellant vervolgens bij het besluit van 11 augustus 2014 bijstand toegekend.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het dagelijks bestuur in de periode van 2 juli 2014 tot 12 augustus 2014 op de hoogte was van de storting op 2 juli 2014 van € 800,- en van de daarover door appellant gegeven verklaring. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens ondanks deze kennis bewust het toekenningsbesluit genomen. In het kader van de intrekking kan dan ook niet worden gezegd dat appellant over deze periode zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Er is geen gegronde reden voor het dagelijks bestuur om over deze periode, zonder dat sprake is van nieuwe feiten terug te komen op het toekenningsbesluit door de bijstand van appellant in te trekken. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond van appellant slaagt daarom voor zover die de hierboven genoemde periode betreft. Aan de wijziging van de bijstandsnorm per
28 augustus 2014 ligt geen onderzoek naar stortingen op de bankrekening van appellant ten grondslag, zodat de beroepsgrond niet tevens slaagt voor de periode van 12 augustus 2014 tot en met 27 augustus 2014.
4.6.
In de periode vanaf 12 augustus 2014 hebben verschillende stortingen en opnames plaatsgevonden op en van de bankrekening van appellant van enkele honderden euro’s. Appellant heeft daarover op 25 augustus 2015 verklaard dat hij vaak contant geld opneemt en het later terugstort om via zijn bankrekening rekeningen te betalen. Hij neemt contant geld op omdat hij eens heeft meegemaakt dat zijn bankpas het niet deed toen hij ergens wilde betalen. Appellant neemt het geld vaak op in een casino, omdat dit een veilige omgeving is waar de kans op een beroving kleiner is dan bij een geldautomaat op straat. Appellant neemt ook wel geld op voor vrienden die in het casino willen spelen zonder dat hun partner het te weten komt.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant de herkomst van de kasstortingen en opnames niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk heeft gemaakt. De enkele verklaring van appellant is daartoe ontoereikend. Verklaringen van derden of andere stukken die zijn verklaring bevestigen ontbreken. Ook is niet duidelijk of en wanneer appellant geld heeft uitgeleend en teruggekregen, om welke bedragen dit ging en wat hij daarvan dan weer op zijn bankrekening stortte. Verder blijkt uit de bankafschriften dat appellant ook buiten casino’s met regelmaat geld heeft opgenomen. Appellant heeft ook geen gegevens verschaft over zijn kosten van levensonderhoud.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een patroon van stortingen en opnames dat al ten tijde van de aanvraag van 2 juli 2014 bij het dagelijks bestuur bekend was en door appellant is voortgezet, zodat hem dit niet kan worden tegengeworpen. Deze beroepsgrond faalt, omdat appellant ten tijde van zijn bijstandsaanvraag heeft verklaard dat de stortingen afkomstig waren uit inkomsten bij restaurant [naam restaurant] . Die inkomsten spelen voor de periode vanaf 12 augustus 2014 geen rol meer en in zijn verklaring van 25 augustus 2015 noemt appellant deze inkomsten ook niet.
4.9.
Nu appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien en over de herkomst van de stortingen op en opnames van zijn bankrekening, heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand in de periode van 12 augustus 2014 tot en met 3 september 2015 niet is vast te stellen. Het dagelijks bestuur heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand met ingang van 12 augustus 2014 is voldaan. Dit betekent dat ook aan de voorwaarden voor de terugvordering over de periode van 12 augustus 2014 tot en met 13 juli 2015 is voldaan.
4.10.
Gelet op 4.5 berust de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van
2 juli 2014 tot 12 augustus 2014 op een ontoereikende grondslag. Dit betekent dat de grondslag aan de terugvordering van de bijstand over deze periode eveneens is komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, voor zover het de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 2 juli 2014 tot 12 augustus 2014 betreft. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd, voor zover het de terugvordering betreft. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 3 september 2015 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellant over deze periode betreft, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.11.
Het dagelijks bestuur zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 12 augustus 2014 tot en met 13 juli 2015. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking, die de Raad zelf niet kan maken, zal het dagelijks bestuur worden opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van
8 september 2015 inzake de terugvordering.
4.12.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • vernietigt het besluit van 19 februari 2016, voor zover het betreft de intrekking over de periode van 2 juli 2014 tot 12 augustus 2014 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 3 september 2015 voor zover het de intrekking over deze periode betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 februari 2016;
  • draagt het dagelijks bestuur op met betrekking tot de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.002,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO