In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 30 december 2003 gehuwd is, ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het dagelijks bestuur van de uitvoeringsorganisatie Baanbrekers had de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. De Raad oordeelde dat er geen grondslag was voor de intrekking en terugvordering over de periode van 2 juli 2014 tot 12 augustus 2014, omdat het dagelijks bestuur al op de hoogte was van de stortingen op de bankrekening van appellant en desondanks bijstand had toegekend. Voor de periode daarna oordeelde de Raad dat appellant wel degelijk zijn inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij onvoldoende duidelijkheid had gegeven over zijn levensonderhoud en de herkomst van de stortingen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de intrekking en terugvordering over de eerste periode, maar bevestigde de intrekking en terugvordering voor de periode daarna. Het dagelijks bestuur werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering, waarbij de proceskosten van appellant werden vergoed.