In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarbij de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Participatiewet (PW) aan de orde is. Appellanten, die sinds 23 juli 2009 bijstand ontvangen, zijn door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aangesproken op hun inlichtingenverplichting na anonieme meldingen over hun autogebruik. Het college heeft na een onderzoek, waarin onder andere gegevens van de RDW zijn geraadpleegd, besloten om de bijstand over verschillende maanden in te trekken en een bedrag van € 15.233,60 terug te vorderen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag aangepast.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan. Tijdens de zitting heeft het college erkend dat er in december 2015 geen handelstransactie heeft plaatsgevonden, waardoor de intrekking en terugvordering voor die maand niet langer werd gehandhaafd. De Raad heeft vervolgens beoordeeld of appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad concludeert dat appellanten niet voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun autogebruik en de bijbehorende transacties, wat hen in strijd met de wet heeft gebracht.
De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand over december 2015 betreft en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 13.879,26. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.002,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 augustus 2018.