ECLI:NL:CRVB:2018:2580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
17/2745 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van Participatiewet na onderzoek naar rechtmatigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarbij de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Participatiewet (PW) aan de orde is. Appellanten, die sinds 23 juli 2009 bijstand ontvangen, zijn door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aangesproken op hun inlichtingenverplichting na anonieme meldingen over hun autogebruik. Het college heeft na een onderzoek, waarin onder andere gegevens van de RDW zijn geraadpleegd, besloten om de bijstand over verschillende maanden in te trekken en een bedrag van € 15.233,60 terug te vorderen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag aangepast.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan. Tijdens de zitting heeft het college erkend dat er in december 2015 geen handelstransactie heeft plaatsgevonden, waardoor de intrekking en terugvordering voor die maand niet langer werd gehandhaafd. De Raad heeft vervolgens beoordeeld of appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad concludeert dat appellanten niet voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun autogebruik en de bijbehorende transacties, wat hen in strijd met de wet heeft gebracht.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand over december 2015 betreft en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 13.879,26. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.002,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 augustus 2018.

Uitspraak

17 2745 PW

Datum uitspraak: 21 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 februari 2017, 16/6058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A. Bozbey, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Namens appellanten is
mr. Bozbey verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Logan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 23 juli 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellanten regelmatig met de auto naar het buitenland gaan, hebben medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (medewerkers) een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader hebben de medewerkers onder meer via Suwinet gegevens bij de Dienst Wegverkeer (RDW) opgevraagd en op 18 december 2015 een gesprek hierover met appellant gevoerd. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van 12 juni 2010 tot en met 21 december 2015 dertien kentekens van auto’s op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Appellant heeft tijdens het gesprek van
18 december 2015 onder meer verklaard dat hij voor vrienden auto’s op zijn naam had staan en dat zij elke keer een andere auto kopen of ruilen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 februari 2016 de bijstand van appellanten - voor zover van belang - over de maanden juni, september en december 2011, juli en december 2012, januari, februari en juni 2013, februari en juni 2014, april, juli en december 2015 in te trekken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van (netto) € 15.233,60 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft hierbij het besluit van 4 februari 2016 herroepen voor zover het de intrekking en terugvordering van de bijstand over juni 2011 betreft, de bijstand over juni 2010 ingetrokken en teruggevorderd en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 15.218,78. Aan het bestreden besluit heeft het college - voor zover van belang en kort weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. In de maanden waarin autokentekens van naam van appellant zijn afgegaan, hebben transacties met de desbetreffende voertuigen plaatsgevonden. Daarvan hebben appellanten geen opgave gedaan aan het college, zodat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten hebben geen duidelijkheid verschaft over de wijze van aanschaf van de voertuigen en de verkoopwaarde hiervan, waardoor het recht op bijstand over die maanden niet is vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij, samengevat, aangevoerd dat zij hun inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Volgens appellanten is namelijk geen sprake geweest van autohandel, maar van privégebruik van een aantal auto’s en van een vriendendienst bij de overige auto’s, waaruit zij geen inkomsten of financieel voordeel hebben genoten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat in de maand december 2015 geen handelstransactie heeft plaatsgevonden. De intrekking en terugvordering over deze maand wordt daarom niet langer gehandhaafd. Gelet hierop moet volgens het college het terugvorderingsbedrag worden aangepast en verminderd met een bedrag € 1.339,52. Het geding in hoger beroep beperkt zich daarom alleen nog tot de intrekking en terugvordering van bijstand over de maanden juni 2010, september en december 2011, juli en
december 2012, januari, februari en juni 2013, februari en juni 2014, april en juli 2015 (maanden in geding).
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437), volgt uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, de directe betrokkenheid van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die auto’s handelstransacties hebben plaatsgevonden.
4.4.
Appellanten hebben er ter zitting op gewezen dat binnen een periode van vijf jaar slechts dertien kentekens op naam van appellant hebben gestaan, wat volgens hen relatief weinig is. Voor zover appellanten hiermee willen betogen dat niet aannemelijk is dat sprake is geweest van handelstransacties, slaagt dit betoog niet. Immers, op grond van de in 1.2 vermelde gegevens van de RDW staat vast dat appellant herhaaldelijk direct betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s. Daarmee is aannemelijk dat appellant in de maanden in geding is opgetreden als tussenpersoon bij handelstransacties ten aanzien van die auto’s en dat geen sprake is van uitsluitend eigen gebruik maar van op geld waardeerbare transacties.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is geweest van een vriendendienst. De enkele vermelding van de namen van betrokkenen is hiertoe niet toereikend, omdat appellanten hun stelling niet hebben onderbouwd met controleerbare en verifieerbare gegevens. Verder is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.6.
Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de wijzigingen in de tenaamstellingen van de auto’s in de maanden in geding van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand in die maanden. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen, hebben zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De enige beroepsgrond dat zij deze verplichting niet hebben geschonden, slaagt dus niet.
4.7.
Uit 4.1 volgt dat het college het bestreden besluit niet langer handhaaft voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering over de maand december 2015. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellant over de maand december 2015 betreft. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd, voor zover het de terugvordering betreft. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 februari 2016 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand over de maand december 2015 betreft. Met het oog op een definitieve beslechting van dit geschil zal de Raad tevens zelf in de zaak voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 13.879,26 (€ 15.218,78 minus € 1.339,52).
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 501,- in beroep en € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in totaal € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 juni 2016 voor zover het betrekking heeft op de intrekking over maand december 2015 en de terugvordering in zijn geheel;
herroept het besluit van 4 februari 2016, voor zover het betrekking heeft op de intrekking over de maand december 2015, stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 13.879,26 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van het besluit van 20 juni 2016;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F. Dinleyici

LO