ECLI:NL:CRVB:2017:3562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/1643 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen en dringende redenen voor matiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West Brabant. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers van betrokkene, die sinds 1986 bijstand ontving. De terugvordering was gebaseerd op het niet melden van onroerend goed in Turkije en twee bankrekeningen, wat volgens appellant leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank had geoordeeld dat er dringende redenen waren om de terugvordering te matigen, omdat de financiële gevolgen voor betrokkene onaanvaardbaar zouden zijn. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad heeft in hoger beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad stelde vast dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door het ontbreken van volledige inzage in de bankafschriften. De Raad oordeelde dat de financiële gevolgen van de terugvordering niet als onaanvaardbaar konden worden aangemerkt, omdat de gevolgen pas daadwerkelijk zouden optreden bij invordering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de voorwaarden waaronder terugvordering kan plaatsvinden, evenals de beoordeling van dringende redenen in het kader van sociale en financiële gevolgen.

Uitspraak

16.1643 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van
19 januari 2016, 15/3906 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. B.E.C. Bertens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Yeniasci en E. Battaloglu, tolk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande sinds 1986, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
In het kader van het project “Vermogen in het buitenland” hebben een fraudepreventiemedewerker en een inkomensconsulent van Baanbrekers (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer het advocatenkantoor [advocatenkantoor] verzocht onderzoek te doen naar op naam van betrokkene geregistreerd onroerend goed in Turkije. De bevindingen van zijn onderzoek heeft [advocatenkantoor] neergelegd in het rapport van 2 augustus 2013 (onderzoeksrapport). Uit het onderzoeksrapport volgt dat betrokkene sinds 3 februari 1998 eigenaar is van een perceel in Turkije.
1.3.
Naar aanleiding van de in 1.2 vermelde bevindingen hebben de medewerkers betrokkene verzocht onder meer een aantal nader genoemde stukken met betrekking tot de eigendom van het perceel en bankafschriften van haar Nederlandse bankrekeningen vanaf 1 januari 2010 aan te leveren. Betrokkene heeft daarop onder meer een afschrift van een Rabobank spaarrekening met nummer [nummer 1] ingeleverd. Deze rekening was niet bekend bij appellant. Uit dit afschrift bleek dat op 7 september 2011 een rentebijschrijving had plaatsgevonden van € 0,20 in verband met opheffing van een rekening met nummer [nummer 2] , die evenmin bekend was bij appellant. Appellant heeft betrokkene vervolgens verzocht alle afschriften van deze rekeningen aan te leveren. Betrokkene heeft daarop van [nummer 1] afschriften met volgnummers 54 tot en met 60, vanaf 5 januari 2007, overgelegd. Van rekening [nummer 2] heeft betrokkene geen gegevens ingeleverd.
1.4.
Bij besluit van 1 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 212.871,34 van betrokkene teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij appellant van het onroerend goed op haar naam in Turkije en van de twee bankrekeningen geen melding te maken. Betrokkene heeft van rekening [nummer 1] geen afschriften overgelegd over de periode voor 4 januari 2008. Van rekening [nummer 2] heeft betrokkene geen afschriften ingeleverd. Het recht op bijstand kan daarom vanaf 1 juli 1997 niet worden vastgesteld. Van dringende redenen om af te zien van terugvordering is volgens appellant niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij werd beslist over de hoogte van de terugvordering en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe – samengevat en voor zover hier van belang – overwogen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het onroerend goed en de twee bankrekeningen. Doordat betrokkene niet alle bankafschriften te overleggen van de twee bankrekeningen, kan het recht op aanvullende bijstand niet worden vastgesteld, zodat appellant was gehouden om tot intrekking over te gaan. Behoudens dringende redenen was appellant ook gehouden om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in dit geval dringende redenen aanwezig om gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Er is sprake van een bijzondere situatie, nu betrokkene wel recht heeft op aanvullende bijstand maar de hoogte daarvan niet is vast te stellen. De terugvordering heeft ook tot gevolg dat betrokkene de rest van haar leven zal moeten aflossen en blijvend zal moeten rondkomen van een inkomen onder bijstandsniveau. De terugvordering heeft dan ook onaanvaardbare financiële consequenties voor betrokkene. Appellant had de terugvordering op grond van deze dringende reden aanzienlijk moeten matigen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het bestreden besluit gedeeltelijk is vernietigd en appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is het geschil beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant op grond van dringende redenen de terugvordering had moeten matigen.
4.2.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.3.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht omdat recht op aanvullende bijstand bestaat. Volgens appellant is het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting niet vast te stellen. Betrokkene heeft, doordat zij niet volledig inzage heeft verstrekt in de gevraagde bankafschriften, niet aannemelijk gemaakt dat zij recht zou hebben op aanvullende bijstand indien zij aan de inlichtingenverplichting had voldaan.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt. Zoals de rechtbank in het kader van de intrekking terecht heeft overwogen, kan het recht van betrokkene op (aanvullende) bijstand niet worden vastgesteld omdat appellant geen volledig inzicht heeft in de geldstromen via de twee bankrekeningen. Het oordeel van de rechtbank in het kader van de terugvordering dat sprake is van een bijzondere situatie op de grond dat betrokkene wel recht heeft op aanvullende bijstand, valt daarmee niet te rijmen.
4.5.
De beroepsgrond dat van onaanvaardbare financiële consequenties van de terugvordering geen sprake is, slaagt ook. De stelling dat betrokkene de rest van haar leven zal moeten aflossen en blijvend zal moeten rondkomen van een inkomen onder bijstandsniveau is niet als een geval als bedoeld in 4.2 aan te merken, nog daargelaten dat, mede wegens het ontbreken van gegevens over de bankrekeningen, niet is vast te stellen in hoeverre dit het geval zal zijn. Bovendien doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
JvC