ECLI:NL:CRVB:2018:2161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
17-791 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen inkomsten uit Frankrijk

Op 17 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die samen met haar partner bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, thans de Participatiewet. De intrekking vond plaats omdat appellante en haar partner niet hadden gemeld dat de partner een uitkering en huurtoeslag ontving in Frankrijk. Dit werd ontdekt na een melding en een daaropvolgend onderzoek door de gemeente Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet op de hoogte was van de inkomsten van haar partner en dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigden. De Raad oordeelde echter dat de beide partners als een eenheid worden gezien voor wat betreft hun aanspraken en verplichtingen. De Raad bevestigde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de inkomsten van haar partner niet te melden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van partners in een gezinsbijstandssituatie om elkaar op de hoogte te houden van relevante financiële informatie. De Raad oordeelde dat de door appellante aangehaalde uitspraken geen basis boden om af te wijken van de vaste rechtspraak, en dat het college terecht de bijstand had ingetrokken.

Uitspraak

17.791 PW

Datum uitspraak: 17 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 december 2016, 16/4437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Appellante is, zonder bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving samen met haar toenmalige partner [naam partner] ([A]) sinds
10 oktober 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat [A] op het adres van zijn broer in Frankrijk staat ingeschreven en aldaar een uitkering ontvangt, heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [A] verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder andere informatie ingewonnen bij het Internationaal Bureau Fraude-Informatie. Hieruit blijkt dat [A] sinds 2009 een uitkering en huurtoeslag ontvangt in Frankrijk. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
13 april 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante en [A] met ingang van 1 april 2016 in te trekken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante en/of [A] niet bij het college hebben gemeld dat [A] een uitkering en huurtoeslag in Frankrijk ontving. [A] heeft de gevraagde bankafschriften van de buitenlandse rekening niet verstrekt, zodat de hoogte van de ontvangen uitkering en toeslag in Frankrijk niet is vast te stellen. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert aan dat van de hoofdregel, dat ingeval van gezinsbijstand beide partners als een eenheid worden gezien voor wat betreft hun aanspraken en verplichtingen, kan worden afgeweken. Zij verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 4.8 van een uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953. Hieruit volgt dat een belangenafweging moet worden gemaakt. Appellante voert aan dat in haar geval sprake is van zeer bijzondere omstandigheden omdat zij geen enkele weet had van de inkomsten van [A]. Appellante verwijst ook naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2594. Uit de overweging “Bovendien is tijdens een eerder afgelegd huisbezoek een visitekaartje van het stukadoorsbedrijf van R op de voordeur van het uitkeringsadres aangetroffen, wat de stelling van appellant ongeloofwaardig maakt”, blijkt dat de hoofdregel niet absoluut is. Haar verklaring dat zij niet wist dat [A] inkomsten had, is geloofwaardig. Dit blijkt uit het feit dat zij de relatie met hem heeft beëindigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2016 tot 4 mei 2016, de datum met ingang waarvan appellante weer bijstand ontvangt.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante en [A] bij het college niet hebben gemeld dat [A] in de te beoordelen periode inkomsten in de vorm van huurtoeslag en een uitkering uit Frankrijk ontving.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB, thans de PW, betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Anders dan appellante stelt, bieden de door haar aangehaalde uitspraken geen aanknopingspunten om af te wijken van de vaste rechtspraak. De belangenafweging in de uitspraak van 9 juli 2013 ziet niet op het afwijken van de vaste rechtspraak, maar op de uitoefening van de bevoegdheid van het college om de bijstand in te trekken. In het onderhavige geval is van een dergelijke bevoegdheid van het college geen sprake, maar is het college verplicht om de bijstand in te trekken. In de uitspraak van 12 juli 2016 is, nadat de vaste rechtspraak is weergegeven, de door appellante aangehaalde overweging opgenomen om te kennen te geven dat de stelling van betrokkene bovendien ongeloofwaardig is.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.C. de Wit

LO