ECLI:NL:RBAMS:2025:4219

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
13/226959-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dood door schuld bij ongeval in klimhal met elfjarige jongen

Op 3 november 2023 vond er een tragisch ongeval plaats in een klimhal te Amsterdam, waarbij een elfjarige jongen, [slachtoffer], tijdens een kinderfeestje viel en overleed. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de rechtspersoon, [medeverdachte 2], en de feitelijke leidinggevers, waaronder de verdachte, onvoldoende toezicht hadden gehouden op de veiligheid van de kinderen. De rechtbank stelde vast dat de klimmer niet goed was gezekerd, wat leidde tot de fatale val. De rechtbank oordeelde dat de rechtspersoon door het nalaten van een fysieke controle van de zekerketen, een relatief eenvoudige maatregel, de op haar rustende zorgplicht had geschonden. De verdachte en de medeverdachte werden veroordeeld tot taakstraffen en een geldboete. De rechtbank wees ook een deel van de schadevergoeding toe aan de ouders van het slachtoffer, waaronder uitvaartkosten en affectieschade. De rechtbank benadrukte dat de dood van het kind een onomkeerbaar verlies is voor de ouders en dat de gevolgen van het ongeval verwoestend zijn voor de betrokkenen. De zaak werd behandeld in het kader van dood door schuld, zoals vastgelegd in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.226959.24 [verdachte]
Strafrecht
Parketnummer: 13/226959-24
Datum uitspraak: 20 juni 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en wonende op het adres [adres] , [woonplaats] ,
hierna: de verdachte.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 26 en 28 mei 2025 (inhoudelijke behandeling) en 20 juni 2025 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G. Dankers, en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. C. Peters, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de vordering(en) van de benadeelde partij(en) [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] (ouders van het slachtoffer), [naam broertje 1] en [naam broertje 2] (broertjes van het slachtoffer) en de toelichting daarop van hun advocaat mr. N.J. Hoogenboom.
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben hun spreekrecht uitgeoefend.
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken tegen [medeverdachte 1] (13.226949.24) en [medeverdachte 2] (13/292350-23).

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging luidt dat
[medeverdachte 2] op 3 november 2023, althans op een of meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2023 tot en met 3 november 2023 te Amsterdam, althans in Nederland, zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of nalatig heeft gehandeld door geen, althans onvoldoende, toezicht te houden op (het veilig gebruik maken van) de klimhal en/of het aldaar aanwezige (klim)materiaal (vestiging: [vestiging] ) en/of op de daar werkzame medewerkers en/of op de ouders/begeleiders van een kinderfeestje en aan haar,
[medeverdachte 2] .’szorg en/of toezicht toevertrouwde [slachtoffer] (geb. 2012), immers heeft zij,
[medeverdachte 2].’s, in de hiervoor genoemde periode:
  • niet, althans onvoldoende, zorggedragen voor regels speciaal gericht op toezicht op eenmalige klimactiviteiten en/of niet-zelfstandige klimmers, en/of
  • een onjuiste, althans tegenstrijdige/ onduidelijke instructie opgenomen in de “Leskaart kinderfeestje Klimmen”, te weten “Geef aan dat de ouders bij iedere klimbeurt door jou laten controleren voordat een kind de wand op gaat, totdat jij aangeeft dat ze zelfstandig aan de slag mogen” en/of “positoneer jezelf dus zodanig bij de wand zodat je alle touwgroepjes in de gaten kan houden” en/of “na de les gaan de kinderen of naar huis, of aan tafel voor de pannenkoeken en limonade’’, en/of
  • niet, althans onvoldoende, zorggedragen voor voortdurend visueel en/of fysiek toezicht op personen die eenmalig en/of niet-zelfstandig klimmen, en/of
  • niet, althans onvoldoende, zorggedragen voor een (dubbele) partnercheck en/of visuele en/of fysieke controle van de zekerketen door een instructeur voordat een kind/een eenmalige klimmer/ een niet- zelfstandige klimmer de klimwand opgaat, en/of
  • toegestaan dat een instructeur die niet is ingewerkt op kinderfeestjes enige tijd zelfstandig toezicht houdt op de groep, en/of
  • niet, althans onvoldoende, zorggedragen voor een adequate roostersystematiek, waarbij de benodigde werkzaamheden per taak per werknemer tijdig worden ingeregeld en/of kenbaar gemaakt aan de werknemers, en/of
  • niet, althans onvoldoende, zorggedragen voor een manier van inroosteren waarbij de regels voor kwalificatie/diplomering en/of de Trello-inwerklijst wordt gevolgd, en/of
  • niet, althans onvoldoende, zorggedragen voor een duidelijke scheiding tussen instructeurs- en andere (horeca)werkzaamheden, en/of
  • instructeurs belast met horecawerkzaamheden, waaronder pannenkoeken klaarmaken, tijdens een eenmalige/niet- zelfstandige klimactiviteit,
waardoor, althans mede waardoor, [slachtoffer] niet goed ingebonden naar boven is geklommen, namelijk terwijl de lus van het klimtouw niet (deugdelijk) aan de karabiner bevestigd was van de klimgordel van [slachtoffer] , ten gevolge waarvan de klimgordel van [slachtoffer] is losgeraakt van het klimtouw, waardoor, althans mede waardoor, het aan de schuld van haar,
[medeverdachte 2] .,te wijten is geweest dat die [slachtoffer] toen en aldaar is gevallen van grote hoogte (omstreeks 14 meter) en uiteindelijk is overleden,
tot het plegen van bovenomschreven strafbare feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) feitelijk leiding heeft/hebben gegeven.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
De rechtbank stelt op grond van de wettige bewijsmiddelen en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte [medeverdachte 2] . staat bij de Kamer van Koophandel ingeschreven met als enige activiteit de exploitatie van een klimhal. [medeverdachte 1] en de verdachte zijn de uiteindelijke eigenaren van een groep van ondernemingen die klimmuren en boulderhallen exploiteren en eindverantwoordelijk voor alle vestigingen van deze groep. Een van die vestigingen is de door [medeverdachte 2] . geëxploiteerde [vestiging] in [plaats] .
[medeverdachte 2] . organiseert onder meer kinderfeestjes waarbij kinderen vergezeld door ouders en onder begeleiding van een instructeur van [medeverdachte 2] . kunnen toprope-klimmen.
Toprope-klimmen is een vorm van indoorklimmen via klimroutes op een klimwand waarbij een klimmer klimt en wordt gezekerd door de persoon die op de grond staat, de zekeraar. Het klimtouw dat gebruikt wordt, bestaat uit één touw dat bovenin de hal door twee ringen die aan de klimmuur vastzitten, gaat. Hierdoor hangen de beide uiteinden van het touw naar beneden. Aan beide uiteinden is één dubbele achtknoop gemaakt. Hierdoor ontstaat er een lus aan het einde van het touw. Aan de ene lus wordt de zekeraar bevestigd en aan de andere lus de klimmer. Deze lus wordt bevestigd aan de karabiner aan de klimgordels die zowel de klimmer als de zekeraar dragen. Het vastmaken van de zekeraar en de klimmer met hun gordel aan het touw (inbinden), vindt bij [medeverdachte 2] . plaats door middel van de indirecte methode waarbij met een extra beveiligde karabiner de verbinding tussen touw en gordel wordt gemaakt. De extra beveiligde karabiner is een haak waar het klimtouw aan bevestigd wordt. De extra beveiliging wordt bediend door vier handelingen uit te voeren; (1) de sluiting moet tegen de klok in worden gedraaid, (2) omhooggeschoven, (3) met de klok mee gedraaid en (4) worden ingeduwd om te openen. Door de vier handelingen wordt deze karabiner gezien als zeer veilig. De zekeraar zorgt ervoor dat bij het stijgen van de klimmer het touw op een lichte spanning blijft. Als de klimmer loskomt van de wand zal het touw direct strak staan zodat de klimmer nauwelijks naar beneden valt. Als de klimmer boven is, zegt hij ‘block’ tegen de zekeraar, hetgeen betekent: ‘let op ik wil naar beneden’. De zekeraar kan zich dan gaan klaarmaken om de klimmer te laten zakken. Als de zekeraar daar klaar voor is, zegt hij of zij: ‘block oké’. De klimmer laat dan de wand los en gaat in de klimgordel hangen. Hij of zij hangt dan aan de karabiner die aan de lus van het touw bevestigd zit. De zekeraar voert vervolgens rustig het touw door het zekerapparaat, waardoor de klimmer kan afdalen.
Bij [medeverdachte 2] . wordt gebruikgemaakt van de ‘Leskaart Kinderfeestje Klimmen’; een instructie voor iedereen die bij haar werkt om een zo duidelijk mogelijk beeld te geven van wat de mogelijkheden zijn voor kinderfeestjes, hoe daarmee wordt omgegaan en wat de randvoorwaarden zijn. In deze leskaart staat dat elke les bij kinderfeestjes een standaardopbouw heeft en dat verwacht wordt dat deze opbouw wordt gehanteerd. Het kinderfeestje is opgebouwd uit vijf blokken; ‘aankomst en voorbereiding’, ‘instructie’, ‘voorbeeld’, ‘klimmen en veiligheid’ en ‘afsluiting en opruimen’. In de leskaart staat dat deelnemers aan een kinderfeestje er voor een éénmalige introductie zijn en dat door de opbouw voor een kinderfeestje te hanteren, de kwaliteit, veiligheid en het plezier kan worden gegarandeerd.
In de leskaart staat verder dat de ouders een instructie over de partnercheck en het zekeren moet worden gegeven en dat de kinderen bij die instructie moeten worden betrokken. De partnercheck houdt in dat de klimmer en de zekeraar bij elkaar controleren of alle stappen juist doorlopen zijn en dat alles goed vastzit. In de leskaart worden aan de medewerkers van [medeverdachte 2] . de volgende opdrachten gegeven: ‘Geef aan dat de ouders bij iedere klimbeurt door jou laten controleren voordat een kind de wand op gaat, totdat jij aangeeft dat ze zelfstandig aan de slag mogen. (…) Geef een duidelijk voorbeeld van het inbinden, zekeren, partnercheck. Je doet expliciet voor wat je van de deelnemers verwacht! Na het voorbeeld geef je het feestje de opdracht om te beginnen met het zekeren en klimmen. Als de deelnemers eenmaal begonnen zijn met klimmen ben je continu in de buurt om te zorgen dat iedereen goed en veilig aan het klimmen en zekeren is. De verantwoording van de instructeur ligt voornamelijk bij het garanderen van de veiligheid! Positioneer jezelf dus zodanig bij de wand dat je alle touwgroepjes in de gaten kunt houden. Neem hierbij een actieve rol aan, spreek deelnemers aan op verkeerd gedrag en zorg ervoor dat je ingrijpt indien nodig. Wees assertief, ook bij ingrijpen.’ (…) ‘Na de les gaan de kinderen of naar huis, of aan tafel voor de pannenkoeken en limonade.’
Op 3 november 2023 vindt in [vestiging] in [plaats] een kinderfeestje plaats. Er zijn tien kinderen aanwezig, onder wie de 11-jarige [slachtoffer] . De kinderen worden vergezeld door vier ouders. Een van hen is [naam ouder] . Het feestje wordt begeleid door twee medewerkers/instructeurs van [medeverdachte 2] .; [naam medewerker 1] en [naam medewerker 2] . De kinderen gaan ‘toprope’ klimmen.
[naam medewerker 1] en [naam medewerker 2] geven na de aankomst van de kinderen gedurende ongeveer een kwartier een centrale uitleg. Er wordt vervolgens ongeveer een kwartier geoefend. Op een gegeven moment begeeft [naam medewerker 1] zich naar de bar om pannenkoeken te gaan klaarmaken en houdt [naam medewerker 2] toezicht. De ouders en kinderen gaan daarna verder de zaal in. De kinderen mogen over heel de klimhal klimmen, ook bij de hoge klimmuren. [slachtoffer] en [naam ouder] gaan naar de klimwand van meer dan 14 meter hoog. [naam medewerker 2] staat op dat moment ergens anders. Nadat [slachtoffer] omhoog klimt, ziet [naam medewerker 2] dat het zekerapparaat en de karabiner van [naam ouder] goed bevestigd zijn. [naam medewerker 2] kan niet zien of de karabiner van [slachtoffer] goed bevestigd is omdat [slachtoffer] al aan het klimmen is. [naam medewerker 2] ziet wel dat het touw meegaat met [slachtoffer] en dat het touw strak staat. Als [slachtoffer] bovenaan is gekomen roept hij ‘block’, waarna [naam ouder] ‘block oké’ terugroept. [slachtoffer] laat de wand los en valt naar beneden en komt op de vloer terecht.
Als gevolg van zijn verwondingen door de val (ernstig schedel- en hersenletsel) is [slachtoffer] kort na de val in het ziekenhuis in het bijzijn van zijn ouders komen te overlijden. De schouwarts stelt vast dat er geen twijfel bestaat dat de doodsoorzaak door hoog energetisch letsel is veroorzaakt en dat dit in overeenstemming is met de verklaringen van de getuigen dat [slachtoffer] vanaf grote hoogte is gevallen.
3.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
3.3
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zijn medeleven met de getroffen familie en vrienden betoond en heeft zich afgevraagd of deze zaak wel in het strafrecht thuishoort. De verdediging heeft bepleit [medeverdachte 2] . en de verdachte en zijn medeverdachte (de directeuren van [medeverdachte 2] .) vrij te spreken. Zij heeft daartoe (samengevat) het volgende aangevoerd.
De precieze oorzaak van het ongeval is uiteindelijk niet of onvoldoende komen vast te staan. Er zijn twee niet-onwaarschijnlijke scenario’s waarin [medeverdachte 2] . en de verdachte geen blaam treft en die op grond van het dossier niet worden uitgesloten. Het ene scenario is dat waarin [slachtoffer] zichzelf heeft losgemaakt. [naam ouder] , de zekeraar, heeft verklaard dat hij vlak voor de val ‘een soort klik’ hoorde, terwijl hij daarvoor nog duidelijke weerstand op het touw voelde. Het touw was volgens hem ook strak, wat duidt op een goede bevestiging. Als de lus door de karabiner zou hebben gezeten en er doorheen zou zijn geschoten dan zou die klik niet te horen zijn geweest. Het andere scenario is dat tijdens het klimmen, dus na de partnercheck, de karabiner door draaiing van het touw is opengegaan. Dit scenario wordt beschreven als niet aannemelijk, maar is ook zeker niet uitgesloten. [medeverdachte 2] . kon zich hier niet tegen wapenen, zeker nu bij haar gebruikgemaakt werd van het veiligste type karabiners. In beide scenario’s geldt dat [medeverdachte 2] . daar geen aandeel in heeft gehad en niemand dit kon voorzien. Er kan dus niet worden vastgesteld dat er een causaal verband is tussen eventueel handelen/nalaten door [medeverdachte 2] ., de oorzaak van het ongeval en het overlijden van het slachtoffer.
Voor zover ervan wordt uitgegaan, zoals is ten laste gelegd, dat het touw niet goed aan de karabiner bevestigd is geweest, geldt dat er geen sprake is geweest van zeer dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend, onachtzaam en/of nalatig handelen omdat de verdachten niet anders konden en ook niet anders hadden moeten handelen. Er bestonden ten tijde van het ongeval ten aanzien van kinderfeestjes geen officiële, formele richtlijnen, verordeningen, wetten en/of afspraken die algemeen golden en waaraan [medeverdachte 2] . zich moest houden. Bij gebrek aan dergelijke algemeen geldende voorschriften kan slechts gekeken worden naar wat in de klimbranche gangbaar of ‘best practice’ is. Er moet voor gewaakt worden dat [medeverdachte 2] . wordt gehouden aan een achteraf vanwege dit feit bedachte en door dit feit ingekleurde norm. De wijsheid achteraf mag het beoordelingskader ten tijde van het feit niet raken. Het gaat om op dat moment geldende normen: wat was toen gangbaar, wat mocht redelijkerwijs worden verwacht? En wat levert in dat kader een aanmerkelijke schuld op? [medeverdachte 2] . heeft de voorzichtigheid betracht die van de gemiddelde klimhal, of breder de gemiddelde sportclub of sportinstelling, maar ook die van de gemiddelde mens mag worden gevergd. Er is zorggedragen voor regels speciaal gericht op toezicht, er was sprake van een deugdelijke leskaart met duidelijke instructies, er is zorggedragen voor daadwerkelijk en zorgvuldig toezicht door (in elk geval steeds een van de) daartoe bevoegde instructeurs. Er is voldoende gedaan om de kans dat iets zou misgaan te minimaliseren. Er zijn geen onaanvaardbare risico’s genomen. [medeverdachte 2] . heeft door middel van al het voorgaande gewerkt aan een veilige klimsetting, langs de zorgplicht die op een klimhal gelegd mag worden, in lijn met geldende voorschriften in de branche. De dood van het slachtoffer kan daarom niet redelijkerwijs aan [medeverdachte 2] . worden toegerekend.
In het geval sprake is van strafbare gedragingen van [medeverdachte 2] . dan kunnen de verdachte en zijn medeverdachte daar niet als feitelijke leidinggevers voor verantwoordelijk worden gehouden, zoals aan hen ten laste gelegd. Zij hebben niet het voor feitelijke leidinggeven vereiste mate van opzet gehad. Feitelijke leidinggeven vergt op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet. [1] Het opzetvereiste bij leidinggeven aan een culpoos gevolgsdelict houdt in dat de leidinggever opzet op het gevolg moet hebben. [2] De verdachte en zijn medeverdachte hebben op geen enkele manier bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het ongeluk zich zou voordoen. Het gehele dossier ademt het tegendeel; dit is het laatste wat zij zouden willen. Alle inspanningen ten behoeve van het waarborgen van de veiligheid zijn erop gericht geweest een dergelijk ongeval te voorkomen. Daarmee wordt aan het aanvaardingsvereiste in de verste verte niet voldaan. Om die reden moeten zij worden vrijgesproken van het aan hen tenlastegelegde.
3.4
Oordeel rechtbank
Wat is er gebeurd?
[slachtoffer] is, nadat [naam ouder] meende dat hij hem goed had ingebonden, omhoog geklommen. Nadat [slachtoffer] ‘block’ had geroepen en [naam ouder] ‘block oké’ had geroepen, was het de bedoeling dat [slachtoffer] in de klimgordel zou gaan hangen en langzaam maar zeker naar beneden zou worden gelaten, maar dat is niet gebeurd; [slachtoffer] is gevallen. Uit onderzoek is gebleken dat het klimmateriaal geen mankementen vertoonde. De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen ervan overtuigd dat de lus van het touw waaraan [slachtoffer] vastzat niet (goed) in zijn karabiner bevestigd was; de gehele dubbele achtknoop moet door de karabiner zijn gestoken en niet met de lus van de knoop aan de karabiner zijn bevestigd. Toen [slachtoffer] in de klimgordel is gaan zitten, is de knoop door de karabiner geschoten. De forensische recherche heeft dit het waarschijnlijkste scenario genoemd en deze reconstructie past het beste bij de aangetroffen situatie in de klimhal, aldus de forensische recherche. De rechtbank heeft geen reden om hieraan te twijfelen.
In het dossier staat beschreven dat wanneer de gehele knoop door de karabiner wordt gestoken, het alsnog kan voelen alsof deze vastzit. Er kan dan bij het klimmen weerstand worden gevoeld. Wanneer de knoop bij de splitsing van het uiteinde van het touw en het omhooggaande touw achter de karabiner blijft steken (zie afbeeldingen hierboven) kan hier flink aan getrokken worden en hoeft het touw bij het klimmen niet los te schieten. De klimmer kan naar boven klimmen en voor de zekeraar voelt het hierdoor alsof er weerstand op het touw staat. Als het touw niet eerder losschiet, kan het op deze manier voelen alsof de klimmer vastzit, zelfs als de klimmer tot bovenaan de klimmuur klimt. Wanneer de klimmer bovenaan in zijn gordel gaat zitten om af te dalen, komt er meer gewicht op het touw en schiet de knoop door de karabiner.
De forensische recherche heeft het (door de verdediging geschetste) scenario dat [slachtoffer] zichzelf heeft losgemaakt en de karabiner dus zou hebben geopend, meegenomen in haar onderzoek naar de toedracht. Zij heeft daarover opgeschreven dat een klimmer tijdens het klimmen, wanneer hij/zij minder speling op het touw heeft en op de klimgrepen staat, met één hand de extra beveiligde karabiner kan openen. Aangezien [slachtoffer] een onervaren klimmer was, hij na het roepen van ‘block’ en het gereedstaan van [naam ouder] , direct naar beneden is gevallen en [naam ouder] weerstand is blijven voelen, is dit scenario volgens de forensische recherche zeer onwaarschijnlijk. De rechtbank is het met die conclusie eens. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten voor de lezing van de verdediging dat [slachtoffer] zichzelf heeft losgemaakt. [slachtoffer] had geen enkele reden om dat te doen, want hij was aan het klimmen. Hij is onmiddellijk gevallen nadat hij ‘block’ had geroepen en [naam ouder] kort daarna ‘block oké’ had geroepen. Er zijn ook geen aanknopingspunten dat tijdens het klimmen de karabiner door het touw is opengedraaid. Wanneer een route zeer uitdagend is of de klimmer gekke bewegingen maakt, zou het touw de sluiting dusdanig kunnen beïnvloeden dat deze in de juiste volgorde draait en duwt en dat deze daarmee de vierstappenbeveiliging van de extra beveiligde karabiner opent. De forensische recherche concludeert dat dit scenario zeer onwaarschijnlijk is omdat er werd geklommen op een rechte klimmuur en [naam ouder] heeft aangegeven dat [slachtoffer] vlot omhoog klom. De rechtbank deelt ook deze conclusie waarmee beide door de verdediging aangedragen alternatieve scenario’s niet aannemelijk zijn geworden.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] niet goed ingebonden naar boven is geklommen. De lus van het klimtouw was immers niet (deugdelijk) aan de klimgordel van [slachtoffer] ’s karabiner bevestigd. Als gevolg hiervan is de klimgordel van [slachtoffer] van het klimtouw losgeraakt en is hij gevallen.
Dood doorschuld?
De volgende vraag is of [medeverdachte 2] . schuldig is aan de dood van [slachtoffer] in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. In het algemeen geldt dat onder ‘schuld’ als delictsbestanddeel een grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan. Of daarvan sprake is, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. [3] Schuld als delictsbestanddeel bestaat in verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Het komt er daarbij op aan of de verdachte minder nadacht, wist, beleidvol was dan de mens in het algemeen, dus of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. [4] De dader moest zich anders gedragen (verwijtbaarheid) en kon zich ook anders gedragen (vermijdbaarheid). Daarbij geldt dat niet elke fout die wordt gemaakt voldoende is om in strafrechtelijke zin te kunnen spreken van schuld. Het moet gaan om een verwijtbare, evidente, grotere fout.
Er zijn gevallen waarin voor personen (of zoals in dit geval: rechtspersonen) wegens hun bijzondere hoedanigheid, bepaalde functie of beroepsuitoefening, hogere eisen aan (bijvoorbeeld) hun kennis, nadenken, beleid, (het betrachten van) oplettendheid en bekwaamheid gesteld kunnen worden dan normaal het geval is en die dus vanwege hun specifieke verantwoordelijkheid als het ware “een verhoogde aansprakelijkheid” hebben (de zogenoemde Garantenstellung). [5] Als het gedrag uit nalaten bestaat (het niet nemen van voldoende voorzorgmaatregelen, zoals hier) komt een eventueel op de verdachte rustende zorgplicht in beeld en kan een dergelijke zorgplicht voor het bewijs van schuld (culpa) van grote betekenis zijn.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de aard en de ernst van de gevolgen van het tenlastegelegde bij de beoordeling van de mate van schuld buiten beschouwing worden gelaten.
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] . haar instructeurs die kinderfeestjes begeleiden door middel van de ‘Leskaart kinderfeestje Klimmen’ als instructies heeft gegeven ‘Geef aan dat de ouders bij iedere klimbeurt door jou laten controleren voordat een kind de wand op gaat, totdat jij aangeeft dat ze zelfstandig aan de slag mogen’ en ‘positoneer jezelf dus zodanig bij de wand zodat je alle touwgroepjes in de gaten kan houden’ en ‘na de les gaan de kinderen of naar huis, of aan tafel voor de pannenkoeken en limonade.’ Zij heeft er niet voor gezorgd dat er regels speciaal gericht op toezicht op eenmalige klimactiviteiten en/of niet-zelfstandige klimmers voor haar instructeurs zijn opgesteld. [medeverdachte 2] . heeft haar instructeurs ook niet opgedragen dat er te allen tijde een visuele en fysieke controle van de zekerketen door een instructeur moet plaatsvinden voordat een kind tijdens een kinderfeestje de klimwand opgaat.
Het feestje op 3 november 2023 heeft plaatsgevonden op de door [medeverdachte 2] . in de leskaart voorgeschreven wijze. [naam medewerker 1] heeft de ouders en de kinderen ongeveer een kwartier uitleg gegeven over het klimmen en alles wat daarbij komt kijken. Vervolgens is er ongeveer een kwartier geoefend. Daarna mochten de kinderen met de ouders zelfstandig gaan klimmen. Zowel [naam medewerker 1] als [naam medewerker 2] heeft niet gezien hoe [slachtoffer] de laatste keer is ingebonden. Er heeft ook geen fysieke controle van de zekerketen door een instructeur plaatsgevonden voordat [slachtoffer] is gaan klimmen, hetgeen ook niet in de leskaart was voorgeschreven.
Klimmen is een risicosport, waarbij de kans op serieus letsel aanwezig is, aldus [medeverdachte 2] . zelf. [medeverdachte 2] . – een professioneel klimsportbedrijf – is als geen ander op de hoogte van de risico’s. Een volwassene moet een opleidingstraject van vier keer anderhalf uur hebben doorlopen alvorens zelfstandig, dat wil zeggen zonder individueel toezicht, te mogen klimmen en zekeren. De zorgplicht van [medeverdachte 2] ., in het bijzonder voor minderjarigen en volwassenen die nog niet eerder hebben geklommen en/of gezekerd en die de gevaren niet kennen, is dan ook heel groot; een fout kan enorme gevolgen kan hebben, zeker als tot grote hoogte wordt geklommen.
[medeverdachte 2] . heeft ervoor gekozen om haar instructeurs bij een kinderfeestje aan de kinderen en ouders een kwartier instructie te laten geven, een kwartier te laten oefenen en vervolgens de ouders en kinderen zelfstandig te laten klimmen en daarbij alleen op afstand visueel toezicht te laten houden. [medeverdachte 2] . heeft door de wijze waarop zij een kinderfeestje heeft vormgegeven en de manier waarop zij haar personeel heeft geïnstrueerd haar zorgplicht verzaakt en onvoldoende zorggedragen voor de veiligheid van de kinderen. Juist binnen een klimsportbedrijf dat kinderfeestjes organiseert en begeleidt, moeten de deelnemers (ouders/volwassenen en kinderen) erop kunnen vertrouwen dat zij veilig kunnen klimmen.
De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 2] . verplicht had moeten stellen dat de instructeur elke keer als een kind wil gaan klimmen de zekeringsketen fysiek controleert en de instructeur verantwoordelijk maakt voor de controle op het juist vastmaken van de klimmer aan het touw en het zekeringsapparaat aan het touw en aan de gordel van de zekeraar. Van deelnemers aan een eenmalige klimactiviteit zonder enige vereiste voorervaring kan na een korte uitleg en een kort moment van oefenen niet verwacht worden dat zij alle handelingen steeds helemaal goed uitvoeren en dat zij een zorgvuldige partnercheck kunnen doen.
Het ontbreken van algemeen geldende voorschriften met betrekking tot kinderfeestjes waarbij ‘toprope’ geklommen wordt, disculpeert [medeverdachte 2] . niet. [6] Het lag op de weg van [medeverdachte 2] . om de nodige veiligheid te bieden. De rechtbank leidt uit de verklaring van [naam expert] , veiligheidsexpert van de Nederlandse Klim- en Bergsport Vereniging (NKBV) en verantwoordelijk voor het onderwerp veiligheid, af dat er bij het opstellen van een richtlijn voor eenmalig klimmen, waar al jaren over wordt gesproken, geen discussie is geweest over het feit dat er altijd een controle door een instructeur moet zijn dat het kind dat gaat klimmen aan het touw vastzit voordat het de wand opgaat en dat er een ‘go’ moet worden gegeven door de instructeur.
Dooddoorschuld?
De vraag is of het overlijden van [slachtoffer] het gevolg is van de verweten gedragingen. Het directe gevolg van het ongeval is dat [slachtoffer] zodanig schedel/hersenletsel heeft opgelopen dat hij als gevolg daarvan is komen te overlijden. Niet ter discussie staat dat er een causaal verband bestaat tussen de val van [slachtoffer] en diens overlijden. Beslissend is of de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen aan verdachte is toe te rekenen. De voorzienbaarheid speelt daarbij een belangrijke rol. De eigenaren van [medeverdachte 2] . wisten hoe een kinderfeestje verliep, wat de instructies waren en wat het toezicht inhield. Zij wisten ook dat er op enig moment geen fysieke controle plaatsvond. Mede gelet op de aard en de zwaarte van de door [medeverdachte 2] . gemaakte fouten, is de rechtbank van oordeel dat de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs aan de gedragingen van [medeverdachte 2] . toe te rekenen is.
De rechtbank spreekt [medeverdachte 2] . vrij van het niet, althans onvoldoende, zorgdragen voor een adequate roostersystematiek, voor een manier van inroosteren waarbij de regels voor kwalificatie/diplomering en de Trello-inwerklijst worden gevolgd en voor een duidelijke scheiding tussen instructeurs- en andere (horeca)werkzaamheden, omdat er geen causaal verband vast te stellen is tussen die gedragingen en het gevolg.
Toerekening aan [medeverdachte 2] .
De volgende vraag is of [medeverdachte 2] ., een rechtspersoon, verantwoordelijk kan worden gehouden voor wat er is gebeurd. Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt als de gedraging – handelen of nalaten – in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn als sprake is van een of meer van de volgende omstandigheden:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging.
Het ongeval heeft plaatsgevonden in [vestiging] , een klimhal die door [medeverdachte 2] . wordt geëxploiteerd. Er werd geklommen met materiaal van [medeverdachte 2] . Het ongeval gebeurde tijdens een door [medeverdachte 2] . georganiseerd kinderfeestje waarbij kinderen konden toprope-klimmen. Het feestje werd begeleid door medewerkers van [medeverdachte 2] . Zij heeft voor deze feestjes een ‘leskaart’ met instructies voor haar medewerkers ontwikkeld. Het feestje werd overeenkomstig de door [medeverdachte 2] . aan het personeel gegeven instructies uitgevoerd. [medeverdachte 2] . kon derhalve beschikken of de gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden. Zij heeft niet de zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging. [medeverdachte 2] . heeft door niet verplicht te stellen dat een fysieke controle moet plaatsvinden om er zeker van te zijn dat een kind veilig kan gaan klimmen en afdalen, het gevaar dat een van de kinderen zou vallen en komen te overlijden – welk gevaar voor haar voorzienbaar was en dat zich op 3 november 2023 heeft verwezenlijkt – in zodanige mate verhoogd dat het overlijden van [slachtoffer] redelijkerwijs aan [medeverdachte 2] . kan worden toegerekend omdat zij in de sfeer van [medeverdachte 2] . heeft plaatsgevonden. Zij kan dan ook als dader van het strafbare feit worden aangemerkt.
Conclusie: dood door schuld
De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 2] . aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig is geweest. [medeverdachte 2] . is een professioneel klimsportbedrijf dat op commerciële basis kinderfeestjes organiseert. Zij is bekend met de risico’s van de klimsport en de grote gevolgen die een val van (grote) hoogte kan hebben. [medeverdachte 2] . heeft onervaren ouders, die ongeveer een kwartier uitleg hadden gekregen over klimmen en zekeren en ongeveer een kwartier hadden geoefend, kinderen laten zekeren zonder telkens fysiek te laten controleren of dat zekeren goed was gegaan. Zij heeft daarmee het lot van de kinderen in de handen gelegd van een volwassene die nog maar een half uur les had gehad in zekeren, terwijl de opleiding van iemand die zelf en zelfstandig wil gaan klimmen zes uur duurt. [medeverdachte 2] . had door een relatief eenvoudige maatregel te treffen – het verplicht stellen van een fysieke controle van de zekerketen door een van haar instructeurs – kunnen voorkomen dat een klimmer die niet op de juiste wijze was gezekerd, zou gaan klimmen. De verdacht heeft door onvoldoende zorg te dragen voor een adequate maatregel de op haar rustende zorgplicht geschonden, hetgeen haar als rechtspersoon kan worden toegerekend. Het verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig handelen en nalaten van verdachte heeft ertoe geleid dat [slachtoffer] is gevallen en is overleden. De conclusie is dat sprake is van dood door schuld.
Medeplegen van feitelijke leidinggeven?
Nu is vastgesteld dat de ten laste gelegde gedragingen redelijkerwijs aan [medeverdachte 2] . kunnen worden toegerekend (het onvoldoende zorgdragen voor voldoende instructies en/of voldoende toezicht laten houden) en het hierdoor aan haar schuld is te wijten dat het is misgegaan, komt de vraag aan de orde of ook is bewezen dat de verdachte (tezamen en in vereniging met een ander) daaraan feitelijke leiding gegeven heeft.
Bij de beoordeling daarvan moet niet uitsluitend de juridische positie worden betrokken, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
Bij het gedrag dat de verdachte heeft vertoond, kan worden gedacht aan actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven valt, maar ook het algemene door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid waarvan de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is dan wel het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Onder omstandigheden kan ook een passievere rol van de verdachte tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. In het bijzonder kan dat het geval zijn bij de verdachte die, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is, geen maatregelen heeft getroffen om verboden gedragingen te voorkomen of te beëindigen. [8]
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Als feitelijke leidinggever moet de verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. [9] De rechtbank is van oordeel dat het opzetvereiste bij leidinggeven aan een culpoos gevolgsdelict niet inhoudt dat het opzet van de feitelijke leidinggever gericht moet zijn op het culpoos door de rechtspersoon veroorzaakte gevolg. Het opzet moet slechts zijn gericht op de gevaarlijke gedraging die tot dat gevolg heeft geleid. [10] Het opzet van de feitelijke leidinggever is met andere woorden beperkt tot de handeling van het culpoze delict.
[medeverdachte 2] . wordt bestuurd door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] . Zij heeft één aandeelhouder: [medeverdachte 2] en één bestuurder: [naam bestuurder 1] [medeverdachte 2] heeft twee bestuurders die beiden algemeen directeur zijn: [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] Medeverdachte [medeverdachte 1] is enig aandeelhouder en directeur van [naam bestuurder 1] De verdachte is enig aandeelhouder en directeur van [naam bestuurder 2]
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft onder meer verklaard dat de verdachte en hij de meeste dingen samen doen en dat zij de directie zijn. De verdachte heeft verklaard dat hij en de verdachte eigenaar zijn die ‘altijd uiteindelijk het laatste woord hebben’.
De rechtbank is van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld ten aanzien van de gedragingen van de verdachte en zijn rol bij het door de rechtspersoon begane strafbare feit (dood door schuld), dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 1] feitelijke leiding heeft gegeven aan de ten laste gelegde gedragingen van [medeverdachte 2] . [11]
4.
Bewezenverklaring
De rechtbank verklaart op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage staan bewezen dat
[medeverdachte 2] . in de periode van 1 januari 2023 tot en met 3 november 2023 te Amsterdam, aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig heeft gehandeld door onvoldoende toezicht te houden op (het veilig gebruikmaken van) de klimhal en/of het aldaar aanwezige (klim)materiaal (vestiging: [vestiging] ) en/of op de daar werkzame medewerkers en/of op de ouders/begeleiders van een kinderfeestje en aan haar, [medeverdachte 2] .’s zorg en/of toezicht toevertrouwde [slachtoffer] (geb. 2012), immers heeft zij, [medeverdachte 2] ., in de hiervoor genoemde periode:
  • onvoldoende zorggedragen voor regels speciaal gericht op toezicht op eenmalige klimactiviteiten en/of niet-zelfstandige klimmers, en
  • een onjuiste instructie opgenomen in de “Leskaart kinderfeestje Klimmen”, te weten “Geef aan dat de ouders bij iedere klimbeurt door jou laten controleren voordat een kind de wand op gaat, totdat jij aangeeft dat ze zelfstandig aan de slag mogen” en “positoneer jezelf dus zodanig bij de wand zodat je alle touwgroepjes in de gaten kan houden” en “na de les gaan de kinderen of naar huis, of aan tafel voor de pannenkoeken en limonade’’, en
  • onvoldoende zorggedragen voor voortdurend visueel en fysiek toezicht op personen die eenmalig en/of niet-zelfstandig klimmen, en
  • onvoldoende zorggedragen voor een (dubbele) partnercheck en/of visuele en/of fysieke controle van de zekerketen door een instructeur voordat een kind/een eenmalige klimmer/een niet-zelfstandige klimmer de klimwand opgaat,
mede waardoor [slachtoffer] niet goed ingebonden naar boven is geklommen, namelijk terwijl de lus van het klimtouw niet (deugdelijk) aan de karabiner van de klimgordel van [slachtoffer] bevestigd was, ten gevolge waarvan de klimgordel van [slachtoffer] is losgeraakt van het klimtouw, mede waardoor het aan de schuld van haar, [medeverdachte 2] ., te wijten is geweest dat die [slachtoffer] toen en aldaar is gevallen van grote hoogte (omstreeks 14 meter) en uiteindelijk is overleden,
tot het plegen van bovenomschreven strafbare feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, feitelijke leiding heeft gegeven.

5.Strafbaarheid van het feit en van de verdachte

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 307 in verbinding met artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1
Strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van honderdtwintig uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaar met als bijzondere voorwaarde de betaling van de toegewezen vordering benadeelde partij (schadevergoeding) voor een derde deel binnen een termijn van drie maanden.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat in geval van een bewezenverklaring en de overweging of er een straf moet worden opgelegd van belang is dat de procedure lang heeft geduurd en er geen enkele passende modaliteit is. Er zou moeten worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf (artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht).
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij haar beslissing of een straf aan de verdachte moet worden opgelegd en zo ja, welke, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
Op 3 november 2023 is de toen 11-jarige [slachtoffer] tijdens een kinderfeestje ten gevolge van een val overleden. De dood van een kind is voor ouders het grootst mogelijke verlies. De ouders zullen moeten leven met dit verdriet. Zij hebben dit ter zitting op indringende wijze duidelijk gemaakt. De broertjes van [slachtoffer] moeten hun grote broer missen, ook hun leven is sinds deze traumatische gebeurtenis niet meer hetzelfde. Het is invoelbaar dat het voor de nabestaanden een blijvend en pijnlijk gemis is.
De dood van [slachtoffer] is aan de schuld van [medeverdachte 2] . te wijten. Zij heeft onvoldoende zorggedragen voor (voldoende) adequaat toezicht en (voldoende) controle dat er veilig kon worden geklommen. De verdachte heeft samen met medeverdachte [medeverdachte 1] , beiden eigenaar en directeur van [medeverdachte 2] ., feitelijke leiding gegeven aan [medeverdachte 2] .
Het opleggen van welke straf dan ook zal geen recht doen aan het verdriet van de nabestaanden en zal hun leed niet ongedaan maken. De rechtbank is niettemin van oordeel dat het aandeel van de verdachte in hetgeen is gebeurd niet kan worden beantwoord met een enkele schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. Daarvoor is deze zaak te ernstig.
De rechtbank legt na alles te hebben afgewogen, gezien de aard van het feit, de ernst van de gevolgen daarvan, mede uit het oogpunt van generale preventie, aan de verdachte een taakstraf op van honderdtwintig uur en beveelt dat als die taakstraf niet (naar behoren) verricht wordt, vervangende hechtenis zal worden toegepast van twee maanden.

7.De vordering tot schadevergoeding

[benadeelde partij 1] , moeder van het slachtoffer, [benadeelde partij 2] , vader van het slachtoffer, [naam broertje 1] , geboren op [geboortedatum] , en [naam broertje 2] , geboren op [geboortedatum] , broertjes van het slachtoffer (beiden wettelijk vertegenwoordigd door hun beide ouders), hebben zich als benadeelde partij(en) in deze strafzaak gevoegd en een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Zij vorderen in totaal een bedrag van € 347.158,96 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het ongeval, dan wel een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag van de algehele betaling, alsmede de hoofdelijke veroordeling van de verdachte en de mededaders tot vergoeding van de schade. Zij verzoeken ten slotte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor zowel het schadevergoedingsbedrag als de wettelijke rente.
De gestelde schade bestaat uit de volgende posten (die hierna worden toegelicht):
uitvaartkosten € 27.426,54
affectieschade ouders € 40.000,00
schokschade ouders € 60.000,00
medische kosten [benadeelde partij 2] € 618,28
medische kosten [benadeelde partij 1] € 770,00
affectieschade broertjes € 35.000,00
kosten taxatie € 675,00
bemiddelings- en notariskosten € 16.592,02
overbruggingshypotheek € 21.347,12
kosten verhuisbedrijf € 640,00
verlies aan verdienvermogen [benadeelde partij 2] € 44.886,00
verlies aan verdienvermogen en pensioenschade [benadeelde partij 1] € 93.638,00
kosten rekenkundige € 5.566,00
7.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in haar geheel kan worden toegewezen; de vordering is overzichtelijk, helder uiteengezet en voldoende onderbouwd. De bedragen ten aanzien van affectieschade zijn conform het huidig geldende Besluit vergoeding affectieschade en de schokschade is duidelijk toegelicht. De causaliteit tussen het ten laste gelegde feit en de verhuizing staat ook voldoende vast. Dat geldt ook voor het verlies aan verdienvermogen van beide ouders, aldus de officier van justitie.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen zijn omdat de verdachte zou moeten worden vrijgesproken. Zij heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering (op onderdelen) niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals hierna toegelicht. Meer subsidiair heeft de verdediging de vordering op onderdelen betwist zoals hierna bij de desbetreffende posten staat vermeld.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
In het hiernavolgende zal de rechtbank uiteenzetten waarom in deze procedure van de vordering een bedrag van € 167.103,82 kan worden toegewezen en waarom de vordering voor het overige niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Tot het deel dat niet-ontvankelijk wordt verklaard, behoort ook de namens de broertjes van [slachtoffer] gevorderde vergoeding van affectieve schade. De rechtbank hecht eraan om te benadrukken dat dit oordeel geenszins beoogt afbreuk te doen aan de gestelde omvang van het leed van de ouders en de broertjes van [slachtoffer] . Zoals hierna zal worden uiteengezet, is dit puur een reflectie van de stand van het recht en de op dit moment voor de rechtbank en partijen beschikbare informatie, in relatie tot de vraag of het opportuun is om de strafzaak aan te houden om het debat verder te voeren over de verschillende specifieke onderliggende posten.
De ontvankelijkheid van de vorderingen
De verdediging heeft ten aanzien van de posten ‘nota taxatie’, ‘bemiddelings- en notariskosten’, ‘overbruggingshypotheek’, ‘kosten verhuisbedrijf’, ‘verlies verdienvermogen’ en ‘medische kosten’ verzocht om een niet-ontvankelijkverklaring van de (benadeelde partij in haar) vordering, omdat de behandeling van de vordering ten aanzien van die posten vanwege haar complexiteit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Zij heeft aangevoerd dat het stuk voor stuk om complexe civielrechtelijke juridische vraagstukken gaat die vanuit de complexe aard ervan alleen al niet in deze strafzaak kunnen (en ook niet dienen te) worden behandeld. De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de schade die de ouders hebben geleden als gevolg van verlies van verdienvermogen op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering omdat de gestelde schade niet valt onder een van de drie in de wet genoemde schadeposten (gederfd levensonderhoud, kosten lijkbezorging en affectieschade).
Namens de benadeelde partij is opgemerkt dat de behandeling van de vordering niet onevenredig belastend voor de strafzaak is. De vordering is voldoende overzichtelijk en voldoende onderbouwd om een inhoudelijke beoordeling daarvan mogelijk te maken. Het gaat om een ingrijpende en omvattende strafzaak, aldus de benadeelde partij.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partijen kunnen worden ontvangen in hun vordering en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van artikel 51f, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering kan het slachtoffer van een strafbaar feit dat door dat feit rechtstreeks schade heeft geleden zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces voegen. Als het slachtoffer ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen diens erfgenamen zich als benadeelde partij voegen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering. De personen die in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden genoemd, kunnen zich ook als benadeelde partij voegen en schadevergoeding vorderen. Zo kan vergoeding van gederfd levensonderhoud worden gevorderd (artikel 108, eerste lid, BW). Er kan ook vergoeding worden gevorderd van de kosten van de uitvaart van het overleden slachtoffer (‘kosten van lijkbezorging’) door degene die deze kosten heeft betaald (artikel 6:108, tweede lid, BW). De naasten van het slachtoffer die in artikel 108, vierde lid, BW worden genoemd, kunnen op grond van het derde lid van dat artikel vergoeding vorderen van ‘nadeel dat niet in vermogensschade bestaat’ (immateriële schadevergoeding of smartengeld).
De wet biedt voor het vergoeden van andere (vermogens)schade van derden geen grondslag. Dat is alleen anders als sprake is van ‘schokschade’. Deze schade kenmerkt zich doordat degene die het strafbare feit heeft begaan, niet (alleen) onrechtmatig handelt jegens het slachtoffer, maar (ook) jegens een derde die wordt geconfronteerd met de gevolgen van dat strafbare feit (‘het secundaire slachtoffer’). Hierdoor verkrijgt deze derde een zelfstandige aanspraak op zowel materiële als immateriële schadevergoeding. [12]
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering tot schadevergoeding door de benadeelde partij heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Als de behandeling van de vordering van de benadeelde partij echter een onevenredige belasting van het strafzaak oplevert, kan de rechtbank (op verzoek van de verdachte, de officier van justitie of ambtshalve) bepalen dat de benadeelde partij in die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering).
In deze ‘eenvoudige’ procedure binnen het strafproces ontbreken enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure. De rechtbank moet zich daarom ervan vergewissen dat zowel de verdediging als de benadeelde partij in voldoende mate in de gelegenheid is geweest haar stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. De rechtbank zal de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij moeten uitspreken in het geval dat zij van oordeel is dat er niet in voldoende mate een partijdebat heeft kunnen plaatsvinden. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht in de motivering van het oordeel van de rechtbank, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen zoals hier het geval is.
Het staat de rechtbank vrij om in het oordeel over een vordering gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de rechtbank mogelijk om te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van de vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. [13]
[benadeelde partij 1] , de moeder van [slachtoffer] , en [benadeelde partij 2] , de vader van [slachtoffer] , vorderen ieder voor zich immateriële schadevergoeding (affectie- en (immateriële) schokschade) en per persoon dan wel gezamenlijk materiële schadevergoeding (in verband met de kosten van de uitvaart, de kosten in verband met hun verhuizing na het overlijden van [slachtoffer] , inkomensverlies en kosten van een door hen ingeschakelde rekenkundige). De broertjes van [slachtoffer] vorderen immateriële schadevergoeding (in verband met affectieschade). Een aantal posten betreft substantiële bedragen. Een van de posten (verlies van verdienvermogen) is relatief omvangrijk en complex. De enkele omstandigheid dat er een omvangrijke vordering is ingediend, betekent op zichzelf echter niet dat met de behandeling daarvan dit strafproces onevenredig wordt belast.
De verdediging heeft de vordering naar eigen zeggen op vrijdag 9 mei 2025 ontvangen. De rechtbank heeft op dinsdag 13 mei 2025 de verdediging verzocht schriftelijk haar standpunt kenbaar te maken. De verdediging heeft op donderdag 22 mei 2025 schriftelijk laten weten wat haar standpunt is en is daarbij uitgebreid op de diverse schadeposten ingegaan. De advocaat van de benadeelde partij is tijdens de zitting op maandag 26 mei 2025 ingegaan op het standpunt van de verdediging. Op de zitting van woensdag 28 mei 2025 is de verdediging andermaal ingegaan op de vordering en op het standpunt van de benadeelde partij, waarna de advocaat van de benadeelde partij wederom heeft gereageerd op het standpunt van de verdediging. De rechtbank is van oordeel dat in voldoende mate partijdebat over de vordering(en) van de benadeelde partij(en) heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal de vorderingen daarom niet reeds enkel vanwege de complexiteit en omvang daarvan niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de door de verdediging naar voren gebrachte specifieke schadeposten.
Uitvaartkosten
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft onder de noemer vergoeding van uitvaartkosten (‘kosten van lijkbezorging’) in totaal een bedrag van € 27.426,54 gevorderd. De uitvaartkosten bedroegen € 20.986,54, bestaande uit een bedrag van € 4.921,00 voor techniek en fotografie en een bedrag van € 16.065,00 voor overige kosten gerelateerd aan het afscheid en de uitvaart. Zij heeft voorts vergoeding gevorderd van de kosten die betrekking hebben op een ‘bankje thuis’ (€ 5.100,00) en meerkosten ‘epoxy voeg’ en ‘goud smalti’ (€ 440,00) en ‘workshop’ (€ 900,00) en daarbij als toelichting vermeld dat de familie ervoor heeft gekozen om onder begeleiding als herdenkingsteken een mozaïek te maken in plaats van voor een urn te kiezen (in de vorm van een bankje voor bij hen thuis).
De verdediging heeft ten aanzien van de kosten van de uitvaart aangevoerd dat die kosten zijn onderbouwd met een factuur en dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank. De verdediging heeft (meer subsidiair) de posten ‘bankje thuis’ en ‘workshop’ betwist. Het zijn volgens haar kosten die in een te ver verwijderd verband staan en niet vallen onder de kosten van lijkbezorging. Zij heeft uiterst subsidiair de hoogte van het bedrag betwist en verzocht deze te matigen.
Op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 6:108, tweede lid, BW komen de uitvaartkosten als ‘kosten van lijkbezorging’ voor vergoeding in aanmerking, zodat de (toereikend onderbouwde) vordering in zoverre wordt toegewezen.
Ten aanzien van de posten ‘bankje thuis’ (€ 5.540,00) en ‘workshop’ (€ 900,00) overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende. Art. 6:108, tweede lid, BW bepaalt dat indien iemand overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, de aansprakelijke verplicht is aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Het moet daarbij gaan om in redelijkheid gemaakte kosten. Bij de gemaakte kosten van een gedenk-/herdenkingssteen moet worden gekeken naar de vraag in hoeverre deze aansluiten bij de levensstandaard van de overledene. [14] De rechtbank is van oordeel dat ook andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de leeftijd van de overledene, een rol kunnen spelen bij de vraag in hoeverre de gevorderde kosten bij de situatie van de overledene passen.
De verdediging heeft niet betwist dat de gevorderde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat met enige terughoudendheid moet worden beoordeeld of de kosten die de nabestaanden hebben gemaakt en die samenhangen met de crematie bij de omstandigheden van de overledene aansluiten. De nabestaanden hebben als herdenkingsteken gekozen voor iets anders dan een urn en wellicht meer besteed dan als zij dat niet hadden gedaan. Die keuze staat er op zichzelf nog niet aan in de weg dat ook deze kosten te kwalificeren zijn als kosten bedoeld in artikel 6:108, tweede lid BW. Nu de gemaakte kosten wellicht wel iets hoger zijn dan gemiddeld maar nog steeds niet bovenmatig, en daarmee nog wel in een redelijke verhouding staan, komt naar het oordeel van de rechtbank het gehele bedrag in dit geval voor vergoeding in aanmerking. [15]
Affectieschade
In artikel 6:108, derde lid, BW is bepaald dat degene die aansprakelijk is voor een gebeurtenis ten gevolge waarvan iemand overlijdt, verplicht is tot vergoeding van een (bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen) bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en is geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden (affectieschade). De naasten bedoeld in lid 3, zijn onder anderen degenen die ten tijde van de gebeurtenis ouders van de overledene waren.
Affectieschade ouders
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vorderen als ouders van het slachtoffer, ieder voor zich, op grond van artikel 6:108, derde en vierde lid BW vergoeding van zogenoemde affectieschade tot een bedrag van € 20.000,00.
De verdediging heeft ten aanzien van de gevorderde vergoeding van affectieschade van de ouders opgemerkt dat aan de wettelijke vereisten is voldaan en dat de gevorderde bedragen conform het Besluit vergoeding affectieschade zijn en dat zij dit gedeelte van de vordering niet betwist.
De rechtbank wijst de vordering wat betreft de affectieschade toe. Ingevolge sub c van artikel 6:108, vierde lid BW worden de ouders van een overleden persoon als naasten aangemerkt. Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade hebben beide ouders recht op € 20.000,00. De vorderingen van de ouders van het slachtoffer zijn in overeenstemming met voornoemd besluit en zijn niet betwist.
Affectieschade broertjes
[naam broertje 1] en [naam broertje 2] , de broertjes van het slachtoffer, vorderen, ieder voor zich, vergoeding van affectieschade tot een bedrag van €17.500,00 (conform het Besluit vergoeding affectieschade; categorie g en kolom ‘overlijden door een misdrijf’).
Namens hen is een beroep gedaan op de zogeheten hardheidsclausule (artikel 6:108, vierde 4 sub g BW) en aangevoerd dat zij als broertjes van [slachtoffer] een nauwe persoonlijke relatie hadden. De verklaring van hun ouders houdt in dat de band tussen de drie broers bijzonder hecht was. [slachtoffer] was niet alleen een speelkameraad maar een vertrouwd, beschermend en zorgzaam figuur in hun jonge leven en bovenal hun grote voorbeeld. [slachtoffer] was een soort vaderfiguur voor [naam broertje 1] . Hij was van nature beschermend en betrokken. Hij was een motivator voor [naam broertje 1] , maar ook een trotse broer die [naam broertje 1] adoreerde. Ze kropen bij elkaar in bed, zochten elkaar op het schoolplein op voor een knuffel en [slachtoffer] stond [naam broertje 1] enthousiast aan te moedigen bij het afzwemmen. [naam broertje 2] en [slachtoffer] vulden elkaar als broers met een andere persoonlijkheid perfect aan en ze hadden nauwelijks ruzie of een gevoel van concurrentie. Samen waren zij echt een team en durfden ze de wereld aan. [slachtoffer] bracht rust en stabiliteit en kon [naam broertje 2] als impulsieve enthousiasteling af en toe een beetje opvangen. [naam broertje 2] kon hierdoor zijn wie hij was. [slachtoffer] was het grote voorbeeld voor [naam broertje 2] en [naam broertje 1] . Hij bracht een aanstekelijk enthousiasme en levenslust, kon de broers motiveren, was een grote verbindende factor tussen de kleine broers en ouders en maakte het gezin compleet en in balans.
De verdediging heeft de vordering tot vergoeding van affectieschade van de broertjes betwist. De wetgever heeft er volgens de verdediging uitdrukkelijk voor gekozen om broers en zussen niet als gerechtigden in de wet op te nemen. Een broer of zus komt alleen in aanmerking voor een vergoeding van affectieschade als hij of zij kan aantonen dat sprake is of was van een nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer. In de rechtspraak wordt niet snel aangenomen dat broers en zussen een ‘zodanig nauwe persoonlijke relatie’ met het slachtoffer hebben dat zij alsnog aanspraak kunnen maken op schadevergoeding. Een dergelijke relatie wordt alleen aangenomen als de broer of zus en het slachtoffer voor elkaar zorgden of als volwassenen samenwoonden. In de vordering wordt volgens de verdediging terecht verwezen naar het voorstel om de Wet vergoeding affectieschade te wijzigen en de gerechtigden uit te breiden naar broers en zussen. Die wijziging is dus nodig om een recht op schadevergoeding voor broers en zussen alsnog mogelijk te maken. Schadevergoeding is daarom op dit moment niet mogelijk op grond van de wet. In tegenstelling tot de Wet vergoeding affectieschade biedt het Schadefonds Geweldsmisdrijven wel een mogelijkheid voor financiële tegemoetkoming aan broers en zussen. Bij het schadefonds worden broers en zussen van het slachtoffers aangemerkt als ‘naasten’. De benadeelde partijen kunnen zich dus wenden tot het schadefonds, aldus de verdediging.
De rechtbank stelt voorop dat ons recht het uitgangspunt heeft dat schadevergoeding slechts is verschuldigd voor zover de wet daartoe de mogelijkheid opent. Vergoeding van affectieschade is op grond van artikel 6:108 BW in beginsel slechts toewijsbaar aan een beperkte kring van personen, in de wet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, de zogenoemde kring van gerechtigden. De wetgever heeft er destijds voor gekozen om broers en zussen van het overleden slachtoffer niet onder deze kring van gerechtigden te scharen. Op grond van de zogenoemde hardheidsclausule die in artikel 6:108, vierde lid sub g, BW is opgenomen, kan in uitzonderlijke gevallen vergoeding van affectieschade worden toegekend aan een persoon die niet tot de in de wet genoemde kring van gerechtigden behoort zoals de in de wetsgeschiedenis genoemde situatie waarin broers hun leven lang samenwonen én voor elkaar zorgen. Het is aan de nabestaande om deze nauwe persoonlijke relatie aan te tonen en aannemelijk te maken. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij relevant is op welke wijze het overlijden van het slachtoffer een feitelijke ommezwaai in het leven van de nabestaande kan betekenen.
De door de ouders van [slachtoffer] verstrekte toelichting getuigt in alle opzichten van een intense, liefhebbende broederband tussen [slachtoffer] en zijn jongere broertjes, die veel voor hen alle drie heeft betekend. In het licht van het hiervoor geschetste restrictieve wettelijke kader en de hoge eisen die aan de vaststelling van affectieve schade bij broers worden gesteld, zou naar het oordeel van de rechtbank bij de huidige stand van informatie nader partijdebat op dit punt nodig zijn. Gelet op de aard van de zaak zou dat een onevenredige belasting van het geding opleveren. De broertjes moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de namens hen ingediende vordering tot immateriële schadevergoeding. De vordering kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schokschade
Als iemand door het ten laste gelegde strafbare feit of overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ongeval met zeer ernstige gevolgen veroorzaakt, handelt die persoon niet alleen onrechtmatig jegens degene die daardoor is komen te overlijden of gewond is geraakt, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich in het bijzonder zal kunnen voordoen als iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij of als gevolg van het ongeval is komen te overlijden of gewond is geraakt. De daardoor ontstane (schok)schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. [16] Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is (volwaardige personenschade) voor vergoeding in aanmerking. De hoogte van de geleden schokschade moet worden vastgesteld naar billijkheid, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Bij de begroting van de schade moet, indien mogelijk, worden gelet op de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toekennen. [17]
Uit het dossier en de toelichting op de vordering blijkt dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , kort nadat zij op de hoogte waren gesteld dat hun zoon was gevallen, zijn geconfronteerd met hun zwaar gewonde kind, vechtend voor zijn leven, terwijl de tijd verstreek. Het is een beeld dat zij niet van hun netvlies krijgen. Zij waren erbij op de allerlaatste momenten van zijn leven, in de wetenschap dat zijn laatste minuten geteld waren en zij niets anders konden dan machteloos toekijken.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partijen als vader en moeder een hechte – een nauwe en affectieve – relatie hadden met [slachtoffer] . De hierboven beschreven confrontatie met de dood van hun 11-jarige zoon heeft onmiskenbaar een hevige schok bij hen teweeggebracht. Deze hevige schok heeft bij de benadeelde partijen geleid tot (ernstig) geestelijk letsel. Dit volgt uit de brieven van 11 en 14 april 2025 van H. Hage- Kok , GZ-psycholoog, die de benadeelde partijen hebben overgelegd.
De psycholoog schrijft in haar brief van 11 april 2025 dat [benadeelde partij 1] met de volgende klachten bij haar kwam: recidiverende, onvrijwillige en intrusieve pijnlijke herinneringen aan de gebeurtenis, terugkerende nachtmerries, flashbacks, intense en langdurige psychische lijdensdruk bij blootstelling aan alles wat haar aan haar zoon deed denken - en de wijze waarop hij stierf, vermijding van prikkels die geassocieerd worden met de psychotraumatische gebeurtenis (de klimhal, de ouders van het feestje), aan [slachtoffer] gerelateerde zaken (foto’s, school, kleding) maar ook van meer algemene factoren die aan hem doen denken (feitelijk alles in Amsterdam), negatieve veranderingen in cognities en stemming, zoals een aanhoudende negatieve gemoedstoestand, significant verminderde belangstelling voor en deelname aan belangrijke activiteiten, gevoelens van onthechting en vervreemding van anderen, persisterend onvermogen om positieve emoties te ervaren, niet passende schuldgevoelens, duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit waaronder een kort lontje, hypervigilantie, overdreven schrikachtigheid, significante concentratieproblemen en vergeetachtigheid, verstoring van de slaap, op de meeste dagen een intens kwellend verlangen naar [slachtoffer] en preoccupatie met gedachten en herinneringen aan hem. Sinds zijn overlijden was er op de meeste dagen sprake van verwarring over haar eigen identiteit, waren er gevoelens van ongeloof over het overlijden, vermijding van zaken die eraan doen denken dat haar zoon is overleden, intense emotionele pijn, moeite om na het overlijden de eigen relaties en activiteiten weer op te pakken, emotionele verdoofdheid, het gevoel dat het leven zinloos is en gevoelens van grote eenzaamheid. Er is sprake van klinisch significante lijdensdruk.
Over haar bevindingen tijdens de behandeling specifiek ten aanzien van de directe confrontatie met de (directe gevolgen van) het ongeval schrijft de psycholoog dat tijdens de behandeling duidelijk is ‘dat het overlijden van haar zoon ondraaglijk voelt voor cliënte, vooral ook door de wijze waarop. Er is een intens pijnlijk verlangen naar hem. Er is sprake van onder meer shock, intense emotionele pijn, leegte, verwarring, somberheid, emotionele verdoofdheid, eenzaamheid, existentiële vragen (m.b.t. identiteit, werk, toekomst, zingeving).’ De psycholoog heeft een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) en een persisterende complexe rouwstoornis (PCRS) bij [benadeelde partij 1] gediagnosticeerd. Zij geeft daarbij aan dat de gestelde diagnose verband houdt met het overlijden van [slachtoffer] : ‘Het A-criterium van de diagnose PTSS omhelst dat er sprake moet zijn geweest van “blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld.” De zoon van cliënte is ernstig verwond geraakt tijdens zijn val in de klimhal. Cliënte kwam ter plaatste en zag haar zoon geïntubeerd in de ambulance liggen. Diezelfde avond in het ziekenhuis was ze getuige van zijn overlijden ten gevolge van die val. De verschillende PTSS- en PCRS-gerelateerde klachten (te weten 1. intrusieve symptomen die samenhangen met de psychotraumatische gebeurtenis, 2. de persisterende vermijding van prikkels die geassocieerd worden met deze gebeurtenis, 3. negatieve veranderingen in cognities en stemming en 4. de duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit) zijn alle begonnen nadat deze psychotraumatische gebeurtenis heeft plaatsgevonden en de klachten zijn gerelateerd aan het overlijden van haar zoon.’
In haar brief van 14 april 2025 brief schrijft de GZ-psycholoog dat [benadeelde partij 2] met soortgelijke klachten bij haar kwam: recidiverende, onvrijwillige en intrusieve pijnlijke herinneringen aan de gebeurtenis, terugkerende nachtmerries, flashbacks, intense en langdurige psychische lijdensdruk bij blootstelling aan alles wat hem aan zijn zoon deed denken - en de wijze waarop hij stierf, vermijding van prikkels die geassocieerd worden met de psychotraumatische gebeurtenis (de klimhal, de ouders van het feestje), aan [slachtoffer] gerelateerde zaken (foto’s, school, kleding) maar ook van meer algemene factoren die aan hem doen denken (feitelijk alles in Amsterdam), negatieve veranderingen in cognities en stemming, waarbij vooral de zinloosheid van alles en de leegheid voorop staan, voorts significant verminderde belangstelling voor bijvoorbeeld werk en deelname aan belangrijke activiteiten, gevoelens van onthechting en vervreemding van anderen, persisterend, onvermogen om positieve emoties te ervaren, duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit waaronder significante concentratieproblemen en vergeetachtigheid, verstoring van de slaap, een korter lontje, op de meeste dagen een intens kwellend verlangen naar [slachtoffer] en preoccupatie met gedachten en herinneringen aan hem. Sinds zijn overlijden was er op de meeste dagen sprake van het gevoel dat het leven zinloos is en gevoelens van grote eenzaamheid. Er waren gevoelens van ongeloof over het overlijden, vermijding van zaken die eraan doen denken dat zijn zoon is overleden, intense emotionele pijn, moeite om na het overlijden de eigen relaties en activiteiten weer op te pakken, emotionele verdoofdheid. Er is sprake van klinisch significante lijdensdruk.
De psycholoog heeft een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) en een persisterende complexe rouwstoornis (PCRS) bij [benadeelde partij 2] gediagnosticeerd. Zij geeft daarbij aan dat de gestelde diagnose verband houdt met het overlijden van [slachtoffer] : ‘het A-criterium van de diagnose PTSS omhelst dat er sprake moet zijn geweest van “blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld.” De zoon van cliënt is ernstig verwond geraakt tijdens zijn val in de klimhal. Diezelfde avond in het ziekenhuis was hij getuige van zijn overlijden ten gevolge van die val. De verschillende PTSS- en PCRS gerelateerde klachten (te weten 1. intrusieve symptomen die samenhangen met de psychotraumatische gebeurtenis, 2. de persisterende vermijding van prikkels die geassocieerd worden met deze gebeurtenis, 3. negatieve veranderingen in cognities en stemming en 4. de duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit) zijn alle begonnen nadat deze psychotraumatische gebeurtenis heeft plaatsgevonden en de klachten zijn gerelateerd aan het overlijden van zijn zoon.’
Over haar bevindingen tijdens de behandeling specifiek ten aanzien van de directe confrontatie met de (directe gevolgen van) het ongeval schrijft de psycholoog dat tijdens de behandeling duidelijk is dat het overlijden van [slachtoffer] ondraaglijk voelt voor cliënt, vooral ook door de wijze waarop. Er is een intens pijnlijk verlangen naar hem. Er is sprake van onder meer veel existentiële vragen (met betrekking tot identiteit, werk, toekomst, zingeving), eenzaamheid, leegte, intense emotionele pijn, somberheid en emotionele verdoofdheid.’
Naar het oordeel van de rechtbank is aldus komen vast te staan dat de verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en dat zij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade in de vorm van schokschade hebben geleden. Zij kunnen daarom aanspraak maken op vergoeding van materiële en immateriële schade die rechtstreeks volgt uit het geestelijk letsel. Hierna komt aan de orde welke schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Immateriële schokschade
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vorderen per persoon een bedrag van € 30.000,00 ten titel van vergoeding van (immateriële) schokschade en stellen daarbij aansluiting te hebben gezocht bij de ‘Rotterdamse Schaal’ (geestelijk letsel, PTSS, categorie B (‘tamelijk ernstig’) (p. 67).
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot vergoeding van schokschade niet-ontvankelijk moet worden verklaard en daarvoor (samengevat) het volgende aangevoerd. Aan het confrontatievereiste is voldaan, maar gelet op het gestelde is onvoldoende komen vast te staan dat de psychische klachten in verband staan met de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Uit de toelichting op de vordering blijkt immers dat de klachten verband houden met het overlijden op zichzelf, niet met de confrontatie. Hier is de vergoeding voor affectieschade voor bedoeld. Het is met andere woorden de vraag of het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie of door het verlies, waarbij de verdediging verwijst naar het vonnis van de rechtbank Gelderland van 20 december 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:7407. Meest subsidiair heeft de verdediging verzocht, mede gelet op de samenloop van affectie- en schokschade, de vergoeding te matigen.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat bij zowel de moeder als de vader van [slachtoffer] een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de waarneming van hun zoon in de laatste uren van zijn leven. Bij zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] is door een psycholoog een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) en een persisterende complexe rouwstoornis (PCRS) gediagnosticeerd, waarbij ook de omstandigheden zijn betrokken waaronder zij hun zoon die avond bij de klimhal hebben moeten aantreffen en niet lang daarna in het ziekenhuis hebben moeten zien overlijden.
Samenloop schok- en affectieschade
Zoals hiervoor aangeven kan een nabestaande van een slachtoffer op grond van artikel 6:108, eerste lid in verbinding met artikel 6:108, derde lid van het Burgerlijk Wetboek aanspraak maken op vergoeding van affectieschade die hij of zij lijdt als gevolg van het door een onrechtmatige daad (waaronder een strafbaar feit) veroorzaakte overlijden van zijn of haar naaste. Bij vergoeding van deze schade staat de erkenning en genoegdoening van het leed van de nabestaande van een slachtoffer centraal. Naast een aanspraak op een vaste vergoeding op grond van affectieschade kan een nabestaande in een voorkomend geval ook aanspraak maken op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel (schokschade).
De rechtbank moet in zo’n geval van samenloop van deze aanspraken aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade. [18] Een precieze afbakening tussen schokschade en affectieschade is doorgaans niet mogelijk. Dat staat er evenwel niet aan in de weg dat de rechtbank schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt. [19]
De rechtbank begroot de (immateriële) schokschade van beide ouders schattenderwijs naar billijkheid op ieder € 30.000,00 en wijst de vorderingen tot dat bedrag toe. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen de hiervoor besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, en de verwachting ten aanzien van het herstel. Zij heeft ook acht geslagen op wat andere rechters aan vergoeding van immateriële schokschade aan nabestaanden hebben toegekend.
Materiële schokschade
Medische kosten (eigen risico 2024/2025 i.v.m. psychologische hulp)
Zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] vordert vergoeding van de door hen gemaakte medische kosten. De zorgverzekeraar heeft de psychologische medische hulp vergoed, maar beiden hebben het eigen risico over 2024 en (grotendeels) 2025 moeten betalen. In het geval van [benadeelde partij 2] gaat het om in totaal een bedrag van € 618,28. In het geval van [benadeelde partij 1] gaat het om in totaal € 770,00.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering tot vergoeding van het eigen risico dat is opgebruikt aan medische kosten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat de gemaakte kosten voor betaling van het eigen risico (in 2024 en 2025) rechtstreeks volgen uit het geestelijk letsel dat is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de verdachte. Uit de door de benadeelde partijen overgelegde stukken blijkt dat beiden in 2024 en 2025 door een psycholoog zijn behandeld in verband met hun PTSS. Op basis van de stukken en het verhandelde op de zitting gaat de rechtbank ervan uit dat deze kosten in rekening zijn gebracht bij de zorgverzekeraar en dat het eigen risico als gevolg van de behandelingen in die jaren in het geval van [benadeelde partij 1] in geheel en in het geval van [benadeelde partij 2] gedeeltelijk is aangesproken. De rechtbank wijst dit deel van de vorderingen (respectievelijk € 770,00 en € 618,28), dat door de verdediging niet is betwist en de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, toe.
Verlies aan verdienvermogen
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vorderen in verband met arbeidsongeschiktheid vergoeding van het verlies aan verdienvermogen tot 1 januari 2028. Zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] behoudt zich het recht voor om vergoeding van meer en andere schade (die de periode van 1 januari 2028 overstijgt) op de verdachten te verhalen.
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben toegelicht dat zij na het overlijden van hun zoon volledig zijn uitgevallen voor hun werkzaamheden. Beiden kunnen sinds het overlijden van [slachtoffer] hun werk niet meer uitoefenen en zijn volledig arbeidsongeschikt verklaard. Het is niet aannemelijk dat zij binnen afzienbare tijd weer zullen kunnen werken. Zij zijn allebei gestart met een zogeheten tweede spoor re-integratietraject, waarbij de uitkomsten nog onzeker zijn. Er is sprake van ernstige psychische problematiek en er is daarom geen reden om aan te nemen dat zij binnen afzienbare tijd wel weer arbeidsgeschikt zullen worden. Er is in de namens hen opgestelde rapportage gekozen voor een looptijd van het verlies aan verdienvermogen tot 1 januari 2028. Tot die tijd wordt ervan uitgegaan dat [benadeelde partij 1] noch [benadeelde partij 2] inkomen uit arbeid genereert, maar enkel inkomen zal ontvangen uit een Wia-uitkering, op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Aldus is sprake van verlies aan verdienvermogen.
De berekende bedragen in het rekenrapport die hier gevorderd worden, komen uit op het volgende:
[benadeelde partij 1]
  • verschenen schade € 19.480,00
  • toekomstige schade € 55.571,00
  • fiscale schade € 442,00
  • pensioenschade € 18.145,00
Totale schade € 93.638,00
[benadeelde partij 2]
  • verschenen schade € 11.255,00
  • toekomstige schade € 33.364,00
  • fiscale schade € 267,00
Totaal € 44.886,00
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering omdat de gestelde schade valt onder een van de drie in de wet genoemde schadeposten (gederfd levensonderhoud, kosten lijkbezorging en affectieschade). De verdachte is op grond van artikel 6:108, eerste lid onder a en d, BW verplicht de schade door het derven van levensonderhoud te vergoeden, maar verlies aan verdienvermogen is dat niet. De verdediging heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard moet worden vanwege het ontbreken van causaal verband. Meest subsidiair is het standpunt dat dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk is omdat de behandeling van dit onderdeel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren omdat daartoe een onafhankelijke deskundige benoemd moet worden om daarover nader debat te kunnen voeren; het gaat immers om toekomstige schade. De schadepost is onderbouwd met een rekenkundig rapport. Om de hoogte van deze schade te kunnen bepalen zullen onder meer vaststellingen moeten worden gedaan over het gezinsinkomen en over de gehele financiële positie van de nabestaanden. Voor gederfd levensonderhoud is er een richtlijn. Die is er niet voor verlies aan verdienvermogen. Alvorens een berekening kan worden gemaakt zullen de daarbij te hanteren uitgangspunten moeten worden vastgesteld. Op de in de overgelegde berekening gekozen uitgangspunten is nog wel het een en ander aan te merken. Zo wordt uitgegaan van scenario’s en veronderstellingen waarvan in de vordering zelf al wordt opgemerkt dat dit onzekerheden in zich heeft.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 april 2024 [20] aandachtspunten geformuleerd voor de beoordeling van vorderingen tot schadevergoeding in het strafproces in het algemeen, en tot vergoeding van gederfd levensonderhoud in het bijzonder. De rechtbank is van oordeel dat de aandachtspunten die gelden voor een vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud ook gelden voor een vordering tot vergoeding van schade wegens verlies van verdienvermogen. Deze aandachtpunten luiden als volgt.
“3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3
Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de (…) beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4
Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.”
De rechtbank is van oordeel dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om elkaars standpunten in te gaan en heeft met inachtneming van de hiervoor genoemde aandachtspunten de vordering beoordeeld. De rechtbank overweegt dat uit de door [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] verstrekte gedetailleerde informatie over hun financiële situatie en de rekenrapportage voldoende gebleken is dat zij arbeidsongeschikt zijn geraakt als gevolg van het onrechtmatig handelen van de verdachte tegenover hen. Uit de toelichting blijkt dat zij in 2024 en 2025 niet aan het werk konden en kunnen gaan. De rechtbank acht het aannemelijk dat zij inkomensschade hebben geleden gelet op hun geringere belastbaarheid vanwege het overlijden van hun zoon en de PTSS die zij hebben ontwikkeld.
Uit de overgelegde cijfers (uit het op 26 mei 2025 aan de rechtbank toegezonden ‘overzicht jaarschade’) blijkt [benadeelde partij 1] in 2024 € 1.610,00 en in 2025 € 17.870,00 (totaal € 19.480,00) aan inkomen heeft gederfd en nog zal derven en dat [benadeelde partij 2] in 2024 € 2.378,00 en in 2025 € 8.877,00 (€ 11.255,00) aan inkomen heeft gederfd en nog zal derven.
De vordering tot vergoeding van het gederfde inkomen wordt in zoverre toegewezen.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij voor het overige (toekomstige schade tot 1 januari 2028) een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het betreft hier toekomstige schade. De benadeelde partijen worden daarom in dat gedeelte van hun vordering niet-ontvankelijk verklaard. Zij kunnen dit deel van hun vordering nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Kosten rekenkundige
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vordert vergoeding van de kosten die de rekenkundige bij hen in rekening gebracht heeft (€ 5.566,00). Het betreffen kosten die ten behoeve van het opstellen van het rekenrapport door Letselschade.com zijn gemaakt die onder artikel 6:96 BW vallen omdat dit kosten ter vaststelling van de schade zijn.
De verdediging heeft aangevoerd dat de benadeelde partij ten aanzien van de vordering voor de vergoeding van de kosten voor het rekenrapport niet-ontvankelijkheid moet worden verklaard. Het zijn kosten gemaakt voor een vordering die afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard moet worden. In dat verband past het dan niet om die kosten voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Subsidiair zijn het geen redelijke kosten gemaakt ter vaststelling van schade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, onder b, BW. In verglijkbare gevallen overstijgt het bedrag nimmer € 3.000,00. De verdediging heeft verzocht het bedrag te matigen.
De rechtbank oordeelt dat de kosten ter hoogte van € 5.566,00 voor de rekenkundige zoals daarvan blijkt uit de factuur van 7 mei 2025 toewijsbaar zijn als vergoeding voor kosten ter vaststelling van schade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b BW. Een rekenkundige wordt onder meer ingeschakeld om de schade door verlies van arbeids- of verdienvermogen nauwkeurig vast te stellen. Een rekenkundige bepaalt de netto jaarschade en maakt een schaderapport inclusief schadeberekening van de geleden schade en de toekomstschade. De vordering komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor; in de gegeven omstandigheden waren de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk en de gemaakte kosten zijn naar hun omvang redelijk. De rechtbank wijst het gevorderde bedrag van € 5.566,00 toe.
Verhuiskosten
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben tevens vergoeding gevorderd van de kosten die zij stellen te hebben gemaakt in verband met hun verhuizing uit Amsterdam (‘taxatie woning’, ‘bemiddelings- en notariskosten’, ‘overbruggingshypotheek’ en ‘kosten verhuisbedrijf’), in totaal € 39.254,14. [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben toegelicht dat zij zijn verhuisd (kort gezegd) omdat het leven in de stad door alles wat er gebeurd is hen te zwaar viel.
De verdediging heeft ten aanzien van de kosten die verband houden met de verhuizing het volgende aangevoerd. Hoewel er alle begrip is voor de beslissing om te verhuizen, is de vraag of de hieraan verbonden kosten voor rekening van de verdachte dienen te komen. In de regel wordt ten aanzien van verhuiskosten geoordeeld dat er sprake is van een onvoldoende rechtstreeks verband met het tenlastegelegde. [21] De gehele post verhuiskosten is voorts onevenredig belastend, dan wel is er sprake van een onevenredige belasting voor de posten ‘hypotheek’ en ‘bemiddelings- en notariskosten’. Daarin zit immers een fiscale component die niet is doorgerekend in de vordering. Er is sprake van aftrekbare posten in het kader van de belastingaangifte over 2024 en 2025, , aldus de verdediging.
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden als voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de schade. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Hierbij geldt dat voor vergoeding aan de benadeelde partij overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking komt de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek aan de verdachte kan worden toegerekend. [22]
In het algemeen geldt dat er een voldoende verband kan bestaan tussen een strafbaar feit en de verhuiskosten van een benadeelde partij. [23] De rechtbank is in deze zaak van oordeel dat vooralsnog informatie ontbreekt om te kunnen bepalen dat sprake is van een zodanig verband tussen de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met haar verhuizing om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door die gedragingen rechtstreeks schade heeft geleden. Om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen haar vordering op dit punt nader te onderbouwen, zou de zaak moeten worden aangehouden. Dat zou echter, gelet op de aard van de zaak en de omvang van de gestelde schade ten opzichte van de vordering van de benadeelde partij in haar geheel, een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij wordt daarom in deze posten niet-ontvankelijk verklaard. Zij kan dit deel van de vordering nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Samenvatting
De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van de volgende schadeposten (gedeeltelijk) toe tot de volgende bedragen:
  • uitvaartkosten € 27.426,54
  • affectieschade [benadeelde partij 1] € 20.000,00
  • affectieschade [benadeelde partij 2] € 20.000,00
  • (immateriële) schokschade [benadeelde partij 1] € 30.000,00
  • (immateriële) schokschade [benadeelde partij 2] € 30.000,00
  • medische kosten [benadeelde partij 1] € 770,00
  • medische kosten [benadeelde partij 2] € 618,28
  • kosten rekenkundige € 5.566,00
  • verlies aan verdienvermogen en pensioenschade [benadeelde partij 1] € 21.468,00
  • verlies aan verdienvermogen [benadeelde partij 2] € 11.255,00
Totaal
€ 167.103,82
De rechtbank bepaalt dat de vorderingen voor het overige niet-ontvankelijk zijn en dat die vorderingen voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht. Hetzelfde geldt voor de vorderingen van [naam broertje 1] en [naam broertje 2] .
Wettelijke rente
De benadeelde partijen hebben gevorderd het totale bedrag aan schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het ongeval dan wel een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele betaling.
In artikel 119, eerste lid BW is bepaald dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. In beginsel is de wettelijke rente op grond van artikel 6:83 aanhef en onder b BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden.
De rechtbank stelt vast dat de immateriële schade (affectieschade en schokschade) is ingetreden op 3 november 2023, de dag waarop [slachtoffer] is komen te overlijden en zijn ouders werden geconfronteerd met zijn (ernstig gewonde) lichaam en hem hebben zien sterven.
Wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade geldt het volgende:
De uitvaartkosten (€ 20.986,54) zijn gelet op de datum van de factuur van de uitvaartondernemer verschuldigd sinds 25 november 2023.
De kosten voor de herdenking (€ 6.440,00) zijn in diverse termijnen in rekening gebracht. De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente over het totaalbedrag op 1 juli 2024, te weten halverwege de periode waarin de kosten in rekening zijn gebracht.
De kosten van de rekenkundige zijn gelet op de ‘declaratie voor expertisewerkzaamheden’ van letselschade.com verschuldigd sinds 7 mei 2025.
De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van wettelijke rente betreffende de medische kosten en het verlies aan verdienvermogen op 1 januari 2025.
Schadevergoedingsmaatregel
Ten behoeve van de benadeelde partijen wordt als extra waarborg voor betaling aan hen, de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opgelegd, zodat de benadeelde partijen de schade niet zelf hoeven te innen. Dit betekent dat het CJIB de inning van de toegekende schadevergoeding zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Op grond van artikel 36f, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechtbank bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering kan worden toegepast. De duur daarvan beloopt ten hoogste één jaar (365 dagen). Gelet op de hoogte van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen zal de totale duur van de gijzeling dat maximum overstijgen. Om dit te voorkomen zal de rechtbank de gijzeling naar evenredigheid toepassen.
Hoofdelijkheid
De vorderingen worden, voor zover zij niet niet-ontvankelijk worden verklaard, hoofdelijk toegewezen omdat de verdachte en zijn mededaders gelijkelijk aansprakelijk zijn voor de geleden schade (artikel 6:102 BW). De schadevergoedingsmaatregel wordt ook hoofdelijk opgelegd. Dit wil zeggen dat elke verdachte door de benadeelde partij kan worden aangesproken voor het toegewezen bedrag (artikel 6:7, eerste lid, BW). De benadeelde partij of de staat hoeft dus niet per verdachte een deel van de schuld te innen, maar kan de volledige vordering bij een van hen innen. De hoofdelijke aansprakelijkheid van de verdachte brengt mee dat voor zover dit schadebedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een van de andere verdachten aan de benadeelde partij of de staat is betaald, de verdachte in zoverre van die betalingsverplichting zal zijn bevrijd (artikel 6:7, tweede lid, BW). De verdachte die het volledige bedrag betaalt, kan daarna regres nemen op de andere verdachten om het gedeelte dat zij moeten betalen van hen terug te krijgen.
Proceskosten
De verdachte moet daarnaast de kosten betalen die de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben gemaakt en nog moeten maken voor de tenuitvoerlegging hiervan. Deze kosten zijn tot nu toe begroot op nihil. De benadeelde partijen [naam broertje 1] en [naam broertje 2] en de verdachte moeten ieder de eigen kosten dragen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 47, 51, 60a en 307 van het Wetboek van Strafrecht. [24]

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in paragraaf 4 is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van feitelijke leiding geven aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart de verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf van
120 (honderdtwintig) uur.
Beveelt dat voor het geval de verdachte de taakstraf niet (naar behoren) verricht (heeft), vervangende hechtenis zal worden toegepast van 2 (twee) maanden.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2](hoofdelijk) toe tot
€ 32.992,54 (tweeëndertigduizend negenhonderdtweeënnegentig euro en vierenvijftig cent)aan vergoeding van materiële schade (‘uitvaartkosten’ € 27.426,54 + ‘nota rekenkundige’ € 5.566,00), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van voldoening.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander en/of anderen is betaald.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of een ander en/of anderen aan een van beide betalingsverplichtingen ten behoeve van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] voor het overige (‘verhuiskosten’) niet-ontvankelijk in haar vordering is en dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
[benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (hoofdelijk) toe tot
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro)aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade en immateriële gedeelte van de schokschade), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot
€ 22.238,00 (tweeëntwintigduizend tweehonderdachtendertig euro)aan vergoeding van materiële schade (verlies verdienvermogen € 19.480,00 + pensioenschade € 1.988,00 + medische kosten € 770,00), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van voldoening.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van de toegewezen bedragen (totaal € 72.238,00) aan [benadeelde partij 1] , behalve voor zover deze schadevergoeding al door of namens een ander en/of anderen is betaald.
Bepaalt de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor het overige (verlies aan verdienvermogen na 2025) niet-ontvankelijk in haar vordering is en dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;.
[benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] (hoofdelijk) toe tot
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro)aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade en immateriële gedeelte van de schokschade), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] (hoofdelijk) toe tot
€ 11.873,28 (elfduizend achthonderddrieënzeventig euro en achtentwintig cent)aan vergoeding van materiële schade (‘verlies verdienvermogen’ € 11.255,00 + ‘medische kosten’ € 618,28), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van voldoening.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van de toegewezen bedragen (totaal € 61.873,28) aan [benadeelde partij 2] , behalve voor zover deze schadevergoeding al door of namens een ander en/of anderen is betaald.
Bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] voor het overige (verlies aan verdienvermogen na 2025) niet-ontvankelijk in zijn vordering is en dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]aan de staat in totaal
€ 32.992,54 (tweeëndertigduizend negenhonderdtweeënnegentig euro en vierenvijftig cent)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
82 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of een ander en/of anderen aan een van beide betalingsverplichtingen ten behoeve van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
[benadeelde partij 1]
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve aan de staat in totaal
€ 72.238,00 (tweeënzeventigduizend tweehonderdachtendertig euro)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
148 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of een ander en/of anderen aan een van beide betalingsverplichtingen ten behoeve van [benadeelde partij 1] heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
[benadeelde partij 2]
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van aan de staat in totaal
€ 61.873,28(
eenenzestigduizend achthonderddrieënzeventig euro en achtentwintig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de tot aan de dag van voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
134 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of een ander en/of anderen aan een van beide betalingsverplichtingen ten behoeve van [benadeelde partij 2] heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
Wettelijke rente
Bepaalt dat de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de volgende datums:
  • affectieschade (2 x € 20.000,00): 3 november 2023;
  • schokschade (2 x € 30.000,00): 3 november 2023;
  • kosten uitvaart (€ 20.986,54) 25 november 2023;
  • kosten herdenking (€ 6.440,00): 1 juli 2024;
  • kosten rekenkundige (€ 5.566,00): 7 mei 2025;
  • verlies aan verdienvermogen en medische kosten: 1 januari 2025.
(€ 22.238, 00 en € 11.873,28)
[naam broertje 1] en [naam broertje 2]
Bepaalt dat de benadeelde partijen [naam broertje 1] en [naam broertje 2] niet-ontvankelijk zijn in hun respectieve vorderingen tot immateriële-schadevergoeding en dat beiden hun vordering bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Proceskosten
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partijen [naam broertje 1] en [naam broertje 2] en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A Overbosch, voorzitter,
mrs. M. Wiewel en M.F.A.M. Smeets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 juni 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733,
2.Hoge Raad 12 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2129.
3.Hoge Raad 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5630,
4.Hoge Raad 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1398,
5.Hoge Raad 19 februari 1963, ECLI:NL:HR:1963:2,
6.Vgl. Gerechtshof Arnhem 20 juli 2007, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ3112.
7.Hoge Raad 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1387, Hoge Raad 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733,
8.Hoge Raad 16 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9607,
9.Hoge Raad 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733,
10.Hoge Raad 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2247.
11.Vgl. Hoge Raad 22 augustus 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5738,
12.Hoge Raad 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356,
13.Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
14.Hoge Raad 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6089,
15.Rechtbank Haarlem 23 juli 2002, ECLI:NL:RBHAA:2002:AE6438.
16.Hoge Raad 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356,
17.Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958,
18.Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
19.Hoge Raad 31 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1495,
21.Gerechtshof Amsterdam 27 juni 2023, GHAMS:2023:1510 en gerechtshof Amsterdam 26 januari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:213.
22.Hoge Raad 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:500,
23.Hoge Raad 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533,
24.Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.