ECLI:NL:HR:2025:500

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
23/02810
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van schadevergoeding aan benadeelde partijen in strafzaak met betrekking tot diefstal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verdachte die in de periode van 11 tot en met 14 februari 2022 in een woning in [plaats] heeft ingebroken en verschillende goederen heeft gestolen. De benadeelde partijen, [benadeelde 1] en [benadeelde 2], hebben vorderingen tot schadevergoeding ingediend voor respectievelijk kosten van geestelijke gezondheidszorg en eigen risico zorgverzekering. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen voor materiële schade toegewezen, maar de vorderingen voor immateriële schade afgewezen. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof de kosten van geestelijke gezondheidszorg en het eigen risico zorgverzekering terecht heeft aangemerkt als vermogensschade die rechtstreeks door het handelen van de verdachte is veroorzaakt. De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel verworpen, omdat het oordeel van het hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad bevestigt dat benadeelde partijen in het strafproces recht hebben op schadevergoeding voor schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, mits er voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02810
Datum22 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 juli 2023, nummer 20-002539-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht , bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 1] voor zover deze ziet op ‘kosten geestelijke gezondheidszorg’, en van de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2] voor zover deze ziet op ‘eigen risico zorgverzekering’, en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Daartoe wordt aangevoerd dat het hof enerzijds de vorderingen van deze benadeelde partijen heeft afgewezen voor zover zij zien op immateriële schade, terwijl het anderzijds als vergoeding voor materiële schade kosten van geestelijke gezondheidszorg heeft toegewezen.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. In dat vonnis is in de zaak met parketnummer 03-080302-22 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 11 februari 2022 tot en met 14 februari 2022 te [plaats] , in een woning, [a-straat 1] , alwaar verdachte zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond,
- meerdere tassen en
- meerdere portemonnees en
- meerdere paar schoenen en
- meerdere paspoorten en
- een zonnebril en
- een kluis en
- een hoeveelheid geld
die geheel of ten dele aan [benadeelde 1] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] en [benadeelde 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.”
2.2.2
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van [benadeelde 1] met bijlagen. Een van de bijlagen houdt onder meer in:
“Benadeelde heeft een traject bij een gezondheidszorgpsycholoog opgestart. Deze sessies brengen kosten met zich mee. De kosten worden voor een gedeelte gedekt door de zorgverzekering (...). Het andere gedeelte dient benadeelde zelf te betalen (...).”
2.2.3
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van [benadeelde 2] met bijlagen. Een van de bijlagen houdt onder meer in:
“Benadeelde heeft vanuit haar huisarts een doorverwijzing gekregen voor het starten met EMDR therapie. De therapie wordt door de verzekering vergoed maar zij dient wel eigen risico te betalen volgens de verzekeringsvoorwaarden van VGZ (...). Benadeelde heeft al een deel van haar eigen risico verbruikt (...) en wil het overige gedeelte graag verhalen op verdachte.”
2.2.4
Het hof heeft over de gevorderde schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] overwogen:
“Vorderingen van de benadeelde partijen
[benadeelde 1] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ten bedrage van totaal € 1.764,50, bestaande uit de navolgende posten:
(...)
b. kosten geestelijke gezondheidszorg: € 1.101,06;
c. immateriële schade: € 500,00.
[benadeelde 2] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ten bedrage van totaal € 565,34, bestaande uit de navolgende posten:
a. eigen risico zorgverzekering: € 65,34;
b. immateriële schade: € 500,00.
(...)
De benadeelde partijen hebben verzocht om toewijzing van de vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. (...)
In hoger beroep heeft elke benadeelde partij de in eerste aanleg gedane vordering gehandhaafd.
Gelet op de bepleite vrijspraak heeft de verdediging verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
(...)
Immateriële schade van benadeelden (...)
In artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt indien – voor zover hier relevant –:
a. de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Het hof begrijpt dat de benadeelde partijen met de gevorderde immateriële schadevergoeding hebben bedoeld dat zij ‘op andere wijze’ in hun persoon zijn aangetast. Het hof overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van bedoelde aantasting in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Hoewel het hof wil aannemen dat het voor benadeelden buitengewoon vervelend is geweest dat zij tijdens hun vakantie het bericht kregen dat er een insluiping in de woning had plaatsgevonden en er vele goederen waren gestolen is het hof – anders dan de eerste rechter en de advocaat-generaal – gelet op het bovenstaande van oordeel dat hetgeen de benadeelde partijen hebben aangevoerd ontoereikend is om te kunnen spreken van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in vorenbedoelde zin. Daarnaast ligt in de aard en de ernst van de normschending die gepaard gaan met het bewezenverklaarde niet reeds besloten dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Een wettelijke grondslag voor vergoeding van de gevorderde immateriële schade ontbreekt derhalve, zodat de posten ‘immateriële schade’ van de drie benadeelde partijen (...) door het hof zullen worden afgewezen.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de drie benadeelde partijen als gevolg van verdachtes onder parketnummer 03-080302-22 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade hebben geleden tot de navolgende bedragen:
- [benadeelde 1] : € 1.264,50 (posten a. en b.);
- [benadeelde 2] : € 65,34 (post a.)
(...)
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen tot die bedragen toewijsbaar zijn.
(...)
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partijen. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 1.264,50. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 65,34. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.”
2.3
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 6:95 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
- Artikel 6:96 leden 1 en 2 BW:
“1. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.
2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
(...).”
- Artikel 6:106 BW:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(...).”
- Artikel 6:162 BW:
“1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.”
- Artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
- Artikel 361 lid 2, aanhef en onder b, Sv:
“De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
(...)
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
- Artikel 36f leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht:
“1. Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel wordt opgelegd dan wel ten aanzien van wie met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4°, van de Wet forensische zorg een zorgmachtiging is afgegeven, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
2. De maatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.”
2.4
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden als voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.3.1.)
2.5
Het hof heeft de ‘kosten geestelijke gezondheidszorg’ van [benadeelde 1] en het ‘eigen risico zorgverzekering’ (in verband met EMDR-therapie) van [benadeelde 2] aangemerkt als rechtstreekse, materiële schade – en dus als vermogensschade als bedoeld in artikel 6:95 lid 1 (voor wat betreft [benadeelde 1] : in samenhang met artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder a,) BW – die is toegebracht door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Dit oordeel – dat de toewijzing van de vorderingen van deze benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen zelfstandig draagt – getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Aan de toewijsbaarheid van deze vermogensschade doet niet af het oordeel van het hof dat er – gelet op de nadere vereisten die de wet daartoe stelt in artikel 6:106 lid 1 BW, welke vereisten niet gelden voor het vaststellen van vermogensschade – geen grond is voor vergoeding van ‘ander nadeel’ dan vermogensschade, een en ander als bedoeld in artikel 6:95 lid 1 BW.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 april 2025.